Strop - m. (-pen): touw, koord tot een strik gemaakt, inz. om daarmede misdadigers op te hangen: iem. tot den strop veroordeelen;
— dat verdient den strop, moest met de galg gestraft worden;
— hij draait zijn eigen strop, brengt zichzelf in de grootste ongelegenheid;
— iem. den strop om den hals doen, hem in het nauw brengen;
— zich een strop om den hals halen, zich een te zwaren last op de schouders laden;
— (fig.) groot geldelijk nadeel, hooge uitgave : dat was een strop voor hem;
— (zeew.) kort touw zonder einde, strik: de strop van het roer, van een riem;
— stropdas ; schalm ; trekker eener laars. STROPJE, o. (-s), kleine strop of strik.