Gepubliceerd op 12-09-2018

Hals

betekenis & definitie

HALS, m. (halzen), deel van het lichaam, dat het hoofd (den kop) met den romp verbindt zij heeft een langen hals; een bloote hals, die niet door de kleeding bedekt is; een doek om den hals slaan; het volk stond met uitgerekte halzen te kijken;

— den hals breken, door een val de halswervels ontwrichten en dientengevolge sterven;
— (fig.) dat zal u den hals breken, u in ’t verderf storten;
—het tij breekt den hals, het houdt op te ebben of te vloeien, het tij loopt af;
— de zaak is niet waard om er zooveel woorden den hals voor ie breken, om er zooveel over te zeggen;
— iemand (of zich) den hals afsnijden, de halsslagaders doorsnijden, bij wijze van moord of zelfmoord;
— iem. om den hals vallen (of vliegen), hem (of haar) de armen om den hals slaan, omhelzen;
— iem. aan den hals krijgen, last met hem krijgen, met hem te doen krijgen (inz. van tegenstanders met wie men het te kwaad krijgt);
— (Zuidn.) de keten aan den hals hebben, in iemands macht zijn; zoo ook iem. de keten aan den hals doen, hem in zijne macht brengen;
— iem. iets op den hals schuiven, hem er de onaangenaamheid of den last van bezorgen;
— zich iets op den hals halen, zich zelf een last;
— zich de vijanden van den hals houden, hen van zich af houden, hunne aanvallen afslaan;
— hals over kop iets doen, ergens heengaan, overhaast, in aller ijl; zij namen hals over kop de vlucht;
— dat kost u den hals, (eig.) daarvoor zult ge onthoofd worden, (bij uitbr.) dat kost u het leven;
— iemand om hals brengen, hem ter dood brengen; om hals raken, den dood vinden; zijn hals er aan wagen, er voor zetten, zijn leven er voor in de waagschaal stellen;
— onnoozel mensch, sukkel, bloed zoo’n hals, om dat alles te gelooven !; 't is een arme hals; een goede hals;
— (van dieren) een haan den hals omdraaien, hem| door draaiing van den hals dooden;
— (scherts.) een koe door den hals melken, haar goed voeren, want hoe beter voer, hoe beter melk;
— een paard met fraaien hals;
— een gebroken (of uitgehouwen) hals, een paardenhals met eene verdieping tusschen den kam en de schoft;
— een ingetrokken hals, bij magere paarden, ten gevolge van de aanhoudende drukking van het haam;
— een verkeerde hals, waarbij de kam, in plaats van een boog te vormen, meer of minder is uitgehold; vgl. verder zwanenhals, hertenhals, ganzenhals, varkenshals;
— (van kleedingstukken) de opening waardoor de hals steekt: een hals met een boordje; de hals van dat hemd is wat te wijd; eene japon met laag uitgesneden hals;
— (gew.) een halsje, halsdoek;
— (bij vergelijking) de hals van eene flesch, het nauwer wordende bovengedeelte;
— eene flesch den hals breken, ze ledigen
— de hals van eene viool, eene gitaar enz., het smalle bovendeel waarop de greepplank rust, op welke de snaren onder het spelen worden neergedrukt;
— de hals van het dijbeen enz., dat deel van het been waar de gewrichtsknobbel in het pijpvormig gedeelte overgaat;
— (ontl.) smalle gedeelte van de pisblaas, de baarmoeder;
— (ontl.) (aan een tand) ingesnoerd gedeelte tusschen kroon en wortel;
— de hals van eene zuil, bij Dorische en Toskaansche zuilen het deel dat den overgang tusschen schaft en kapiteel vormt;
— de hals van een kanon, het dunne gedeelte achter aan den loop, waaraan de druif zit en dat dienst doet bij het lichten en verwerken van den vuurmond;
— de hals van eene bajonet, de verbinding tusschen de kling en de schaft;
— (aan een geweer) de hals van den haan, het omgebogen gedeelte tusschen den kop en het lijf van den haan;
— (bij machines) de hals van eene as, een spil enz., het dunnere gedeelte waarom de as draait;
— benaming voor het rond bewerkte boveneind (de nok) van de achterhar eener sluisdeur,
— (in houtzagerijen enz.) de hals van de kruk, de kromming of bocht in de kruk waardoor de kolderstokken in beweging worden gebracht;
— (scheepsb.) de hals van eene knie, de kromming tusschen de einden van eene knie;
— (zeew.) de hals van een touw, de ronde ring of kous aan het eene einde, waarmede het touw bevestigd kan worden;
— (zeew.) de hals (of halstalie) van een zeil, een touw dienende om de loef-, fokke- of groote schoot vooruit te halen, als men bij den wind zeilt;
— tusschen twee halzen varen, voor den wind varen, (fig.) de keus hebben tusschen twee zaken die op hetzelfde neerkomen;
— (bouwk.) bekroning van een geveltop;
— (plantk.) halzen, alle soorten van waterplanten, die zich aan de vischnetten vasthechten of de zwemmers in hunne vrije beweging belemmeren. HALSJE, o. (-s) HALSADER, v (-en, -s), (ontl.) de ader waardoor het bloed van het hoofd wordt afgevoerd;
—GROEVE, v. (-n), de kuil aan weerskanten van den hals van een paard, waarin de halsaders gelegen zijn.