SNIJDEN - (sneed, heeft gesneden), iets met een scherp werktuig geheel of ten deele vaneenscheiden : met een mes, eene schaar snijden; iets aan stukken, in tweeën, drieën, klein snijden; stroo, haksel, :papier, hout snijden;
— (fig.) dat snijdt geen hout, uwe redeneering gaat niet op;
— de kaas snijden, pronken, geuren; gras snijden, afsnijden;
— koren snijden, maaien;
— haren, nagels snijden, afsnijden, afknippen, omdat ze te lang zijn;
— takken van de boomen snijden;
— iem. in de hand, in den vinger snijden;
— (fig.) hij heeft zich daar leelijk in den vinger (ook): in de vingers gesneden, hij is daar leelijk terechtgekomen, heeft eene groote schade gehad;
— er heeft zich iem. in den vinger gesneden, heeft onhoorbaar een wind gelaten;
— (heelk.) (in) eene wonde snijden; eene breuk snijden, opereeren;
— iem. van den steen snijden, van het graveel genezen;
— lubben, ontmannen, kastreeren : een herigst, ram, kater snijden;
— (fig.) iem. van den kei snijden, hem van zijn dwaasheid genezen, vgl. KEI 2de art.;
— de beurs snijden, zakkenrollen, iem. berooven;
— iem. snijden, hem afzetten, meer laten betalen dan billijk is : deze herbergier weet goed te snijden;
— een korf snijden, er den honing uithalen;
— op zekere wijze snijden : vleesch, brood snijden, aan schijven: boterhammen snijden;
— (kleermnaaist.) eene jas, broek snijden, in het fatsoen knippen;
— glas snijden, met een diamant inkrassen en langs de kras afknappen;
— op glas snijden, daarop figuren inkrassen;
— diamant snijden, fatsoeneeren, er een goeden vorm aan geven;
— eene viool snijden, het bovenblad aan de binnenzijde wat bijsnijden om de viool een beteren toon te geven;
—gravoeren: stempels snijden; teekeningen in hout, in steen snijden;
— (fig.) hij is hem uit het gezicht gesneden, hij gelijkt sprekend op hem;
—(wisk.) twee lijnen snijden elkander, hebben één punt met elkander gemeen en gaan door het snijpunt heen;
— twee cirkels snijden elkander, als zij twee punten in den omtrek gemeen hebben;
— (Ind.) (op school of bij een examen) slecht antwoorden, slecht werken, wat wij in Ned. rijden noemen;
— (whistsp.) de vrouw snijden; (bilj.) een bal snijden, van terzijde raken;
— wijn snijden, vermengen met eene slechtere soort of met water; onversneden jenever;
— (bouwk.) een muur snijden, versnijden;
— pijn veroorzaken : de wind snijdt in 't gezicht, is vinnig koud. is scherp;
— het snijdt mij in het lijf, ik heb snijdende pijnen in het lijf;
— (fig.) het sneed mij door de ziel, deed mij innig leed;
— scherp zijn : dat mes, die zaag, schaar snijdt goed, daar kan men vlug mee snijden;
— daar snijdt het mes van twee kanten, daar heeft men van twee kanten winst, verdienste;
— (gemeenz.) snel voortspoeden: hij sneed naar de stad; hij sneed er van door, er tusschen uit, hij spoedde zich weg.