DOODEN, (doodde, beeft gedood), doen sterven; iem. dooden; slachten;
— (fig.) vernietigen, doen ophouden: allen ijver dooden; de kunst dooden;
— den tijd dooden, verdrijven;
— zijne lusten dooden;
— dat is doodend om aan te hooren, geestdoodend, in hooge mate vervelend. DOODING, v. (-en), dooding des vleesches, zelfkastijding.