De erkend zwaarste der strafvormen bestond van oudsher en bestaat, zo niet bij alle, dan toch bij de meeste natuurvolken, en nog steeds bij een groot aantal cultuurvolken. Waar een autoriteit ontbrak (ontbreekt), die straffen kan opleggen en doen voltrekken, vindt men in plaats van de doodstraf in de regel de bloedwraak.
Meestal — reeds bij de antieke volken — zijn het misdrijven als moord, bloedschande, echtbreuk, toverij, inbreuk op religieus-cultische voorschriften, zeldzamer diefstal, waarvoor zij wordt opgelegd; in moderner tijd zware staatsmisdrijven, moord, soms verkrachting e.d. Enige natuurvolken bestraffen met doodstraf ook voorechtelijk geslachtsverkeer. De vormen van voltrekking bij deze volken zijn verschillend: onthoofden, wurgen, ophangen, opspietsen, verdrinken, levend-begraven, in het O.T. stenigen; bij sexuele vergrijpen werden vaak beide schuldigen tegelijk gedood.Hoewel, afgezien van enkele wijsgeren der Oudheid, in de Kerk van Christus reeds vroeg stemmen tegen de doodstraf opgingen, werden tot ca het midden der 18de eeuw recht- en doelmatigheid van de hoogste straf in het algemeen niet betwijfeld. Naar de leer der Kerk heeft de rechtmatige overheid het recht, de doodstraf toe te passen als zoen en als verst-gaand middel ter verzekering en bescherming der maatschappijorde, in zover deze zelf op rechtsbasis berust. De strijd tegen de doodstraf begint dan ook eerst in het Verlichtingstijdvak onder leiding van Cesare Beccaría e.a. Het eigenlijke probleem ligt echter ook nadien minder in de abstracte vraag naar het recht van de staat om het leven van een mens om de wille der gemeenschap te eisen, dan wel in de vraag naar de doelmatigheid dezer straf. Vóór de doodstraf wordt enerzijds de vergeldingsgedachte (talio) geopperd, krachtens welke alleen de doodstraf in bepaalde zeer zware gevallen als adaequate strafsoort kan gelden. Verder moet de doodstraf een beveiliging der samenleving voor de dader en een middel tot algemene afschrikking opleveren. In recente tijd zagen (Hitler-Duitsland) of zien (V.S.) de aanhangers in de doodstraf ook de mogelijkheid tot vernietiging van misdadige individuen uit sociaal-biologische gronden. Door de tegenstanders van de doodstraf wordt haar afschrikkende werking geloochend, ofwel zij geloven hetzelfde doel ook door een zware vrijheidsstraf te bereiken, die met name in geval van een gerechtelijke dwaling een zekere goedmaking openlaat.
In de moderne cultuurstaten heeft sedert het midden der 19de eeuw de doodstraf— behalve in het militair strafrecht en in tijd van oorlog, waar zij zich vrijwel onverminderd handhaafde — over het geheel sterk terrein verloren, hetzij door algehele afschaffing, hetzij dat, daar waar zij wettelijk bleef bestaan, de wet practisch werd afgeschaft of buiten werking gesteld ingevolge de krachtig opgekomen meer humanitaire gevoelens, die een veel wijder draagbasis hebben gekregen dan in Beccaría’s tijd. Niettemin is het onloochenbaar, dat de abolitie der doodstraf in en na Wereldoorlog II, zij het uit hoofde van buitengewone rechtspraak of ten gevolge van gestegen criminaliteit, in vele landen wederom terrein heeft moeten prijsgeven. Wettelijk afgeschaft was de doodstraf bij het begin van Wereldoorlog II in: Roemenië (1864), Portugal (1861), Nederland (1870, zie hierna), San Marino (1848), in Colombia, Brazilië, Venezuela, Costa Rica, Guatemala, Honduras, voorts in Noorwegen (1902), Zweden (1921), Denemarken (1930), Ecuador, Uruguay, Argentinië (1921), Letland, Litauen, Tsjechoslowakije, Queensland. Zij is afgeschaft in de Noordamerikaanse staten resp. gebieden Minnesota, Noord-Dakota, Michigan, Rhode Island, Wisconsin, Maine, alsmede Puerto Rico, terwijl Kansas, New York en Iowa, na aanvankelijke afschaffing, zich genoopt zagen ze weder in te voeren. In Zwitserland was zij in 1874 afgeschaft, echter krachtens bij federaal decreet van 1879 verleend verlof door 10 kantons later weer ingevoerd; het nieuwe Zwitserse strafwetboek van 1942 kent evenwel geen doodstraf meer. In Duitsland bleef de doodstraf bestaan tot 1949 toen zij bij de Grondwet werd afgeschaft, in Frankrijk bestaat zij onverminderd voort, gelijk mede in Engeland, waar juist thans een hevige actie tot afschaffing gaande is. Voor België zie hierna. In de Sovjet-Unie, waar de doodstraf (door de kogel) van het begin af de hoogste strafmaat vormde, van toepassing bij de zwaarste vormen van contrarevolutionnaire of de socialistische staatsbouw tegenwerkende actie, is zij in 1947 officieel afgeschaft.
In tal van staten, die de doodstraf handhaafden, bijv. Oostenrijk, Hongarije, Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Japan en 14 staten der V.S., wordt zij door de strop (in Engeland en Amerika met behulp van het valluik) voltrokken; in 25 Noordamerikaanse staten, o.w. New York, Ohio en Massachusetts, door middel van de zgn. electrische stoel. In Californië, Colorado, Missouri, Nevada, Noord-Carolina, Oregon en Wyoming vindt voltrekking plaats door opsluiting in een met gifgas gevuld vertrek, in Spanje door wurging met behulp van een wurgijzer (garrotte). Duitsland kende de onthoofding, Frankrijk ook thans nog (evenals theoretisch België, zie hierna) eerstgenoemd land met zwaard of handbijl, het tweede met de guillotine.
In Nederland stond in de middeleeuwen en tijdens de Republiek op de meest uiteenlopende misdrijven (o.a. ook godslastering en bepaalde gekwalificeerde diefstal) de doodstraf. De meest gebruikelijke wijzen van voltrekking waren: onthoofden, ophangen, radbraken. Onthoofden (met zwaard of bijl) gold als niet oneervol, werd vooral toegepast bij hoog- en landverraad en was in het bijzonder de executie voor de hogere standen. Zeer verachtelijk daarentegen was de dood door de strop (meest bij diefstal); de ophanging geschiedde oorspronkelijk aan een boom zonder bladeren, later aan een galg. Radbraken was de straf voor moordenaars. Levend verbranden of begraven zomede verdrinken dienden — in de middeleeuwen — vooral voor ketters en heksen. Voor zware gevallen van hoog- en landverraad gold vierendelen, waarbij het lichaam door paarden in vier stukken werd getrokken, echter meest pas na onthoofding.
De Franse Code Pénal, in 1811 in Nederland ingevoerd, kende slechts onthoofding met de guilloiine. Het aantal halsmisdaden was nog tamelijk groot, bijv. elke brandstichting. Na de Restauratie bleef de Code Pénal gehandhaafd, maar bij Souverein Besluit van 11 Dec. 1813 werd bepaald dat de doodstraf voortaan, naar ’s rechters keuze, door strop of zwaard zou worden voltrokken. In de practijk is in het Koninkrijk der Nederlanden nooit iemand onthoofd: legde de rechter deze straf op, dan volgde steeds omzetting in tuchthuisstraf. De doodstraf door de strop werd echter tot 1854 nog veelvuldig toegepast: mannen werden aan een galg opgehangen, vrouwen aan een paal geworgd. De wet van 29 Juni 1854 verving ten aanzien van de minst erge halsmisdrijven de doodstraf door 5- tot 25-jarige tuchthuisstraf en voerde één uniforme executiewijze in: ophanging met behulp van een valluik. In 1861 vond de laatste terechtstelling plaats; sedertdien zijn alle ter dood veroordeelden begenadigd. Eindelijk werd in 1870 de doodstraf in tijd van vrede afgeschaft; het nieuwe W.v.Sr. van 1886 nam ze niet weer op.
Vooral van vrijzinnige zijde heeft men zich, ook in Nederland, steeds tegen de doodstraf gekeerd, zowel op grond van de onherstelbaarheid in geval van rechterlijke dwaling, als wegens verruwing der zeden, opwekken van misplaatst medelijden met de veroordeelde, als ook — hier en daar — op grond van de absolute onschendbaarheid van het menselijk leven, ook tegenover de Overheid. De voorstanders der doodstraf beroepen zich vaak op het afschrikwekkend karakter dezer straf, met dit bijzonder argument nog dat tot levenslang veroordeelden slechts door bedreiging met de doodstraf van het vermoorden hunner bewakers kunnen worden afgehouden. Principiële voorstanders der doodstraf zijn vele Gereformeerden, vooral op grond van Gen. 9 : 6 en Rom. 13 : 4, zo vooral prof. Fabius, veel minder overtuigd prof. W. Zevenbergen. Wederinvoering der doodstraf was steeds een programmapunt der Anti-Revolutionaire Partij. Het overheersende standpunt in Nederland is thans wel, dat de Overheid indien strikt nodig de dood als straf mag toepassen, anders echter niet.
Tot Wereldoorlog II is wederinvoering der doodstraf nimmer binnen het bereik der mogelijkheden geweest. Gedurende de bezetting groeide echter in vele kringen de overtuiging, dat althans de zwaarste vormen van samenwerking met de vijand met de dood moesten kunnen worden gestraft. De neerslag van deze opvatting is te vinden in het Besluit Buitengewoon Strafrecht: krachtens art. 11 kunnen alle onder dit besluit vallende misdrijven van het gemene recht (vooral misdrijven tegen de veiligheid van de Staat, ook echter moord, doodslag enz. gepleegd met gebruikmaking van macht, gelegenheid of middel, door de vijand geschonken), indien daartegen gevangenisstraf van 15 jaar of meer is bedreigd, met de dood worden gestraft. Art. 26 stelt doodstraf op het opzettelijk een persoon blootstellen aan maatregelen van de bezetter, indien die persoon ten gevolge daarvan is gestorven. De tenuitvoerlegging geschiedt door fusilleren. Na de bevrijding zijn inderdaad ruim dertig personen, w.o. één vrouw, terechtgesteld.
De Wetboeken van Strafrecht voor de Nederlandse Overzeese Gebiedsdelen kennen nog steeds de doodstraf, zij het in zeer spaarzame gevallen. Zij wordt voltrokken door ophanging met behulp van een valluik. In Nederlands-Indië werd echter in 1945 deze wijze van voltrekking tot nader order door fusillering vervangen.
In het Nederlands militair strafrecht is de doodstraf, ook toen deze straf wat het burgerlijke strafrecht betreft werd afgeschaft, gehandhaafd in het belang van de doeltreffende bestrijding van de ernstigste militaire delicten, die groot gevaar voor de defensie en daarmee voor de onafhankelijkheid kunnen opleveren. Wel zijn enige beperkingen gesteld ten aanzien van de toepasselijkheid van deze hoogste straf; zo bepaalt art. 9 W. v. Mil. Sr., dat bij schuldigverklaring aan een misdrijf, waarop bij dit wetboek de doodstraf is gesteld, die straf niet wordt uitgesproken dan ingeval de rechter oordeelt dat de veiligheid van de staat haar toepassing eist. Het recht tot strafvordering wegens misdrijven waarop doodstraf staat, vervalt door verjaring in 24 jaar; zo de executie niet is geschied binnen 3 jaar nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden, wordt ze van rechtswege door levenslange gevangenisstraf vervangen. Krachtens art. 45 W. v. Mil. Sr. kan doodstraf worden opgelegd aan personen, onderworpen aan de militaire rechtsmacht (dit kunnen ook burgers zijn), die in tijd van oorlog een misdrijf hebben gepleegd, waarop naar het gemene recht levenslange gevangenisstraf is gesteld. Terwijl de vroegere wetgeving nog uitvoering der doodstraf kende met de strop en met de kogel, bepaalt het W. v. Mil. Sr. in art. 7 dat de doodstraf wordt uitgevoerd met de kogel.
In België is de doodstraf bij de herziening van het Strafwetboek van 1810 in dat van 1867 behouden gebleven, ondanks de vele en krachtige stemmen die er tegen opgingen. Zij werd overigens in de lange periode van 1865 tot 1944 slechts eenmaal voltrokken (te Veurne in 1917). Een aantal terechtstellingen had evenwel plaats na Wereldoorlog II tot beteugeling van misdaden tijdens de bezetting gepleegd en waarvan de bedrijvers geen gratie hebben bekomen. Een scherpe polemiek is rondom deze executies ontstaan.
Art. 8 van het Belgisch Strafwetboek bepaalt, dat iedere ter dood veroordeelde onthoofd wordt. Van de guillotine werd echter bij de recente terechtstellingen geen gebruik gemaakt, daar het ging om doodvonnissen vallend onder bepalingen van het Strafwetboek, voor welke de dood door de kogel is voorzien of die in tijd van oorlog door de krijgsrechtmacht uitgesproken werden. De Besluit-Wet van 14 Sept. 1918, art. 5, bepaalt toch dat in die gevallen de ter dood veroordeelde voor de kop wordt geschoten.
De terechtstelling geschiedt in het openbaar, in de bij het veroordelend arrest aangewezen gemeente; de plaats van executie wordt echter door de gemeente-overheid aangewezen. Een wetsvoorstel tot afschaffing van de openbaarheid van terechtstellingen is alreeds door de Kamer van Volksvertegenwoordigers goedgekeurd.
Zo blijkt dat een ter dood veroordeelde vrouw zwanger is, kan zij (art. 11) haar straf eerst na de bevalling ondergaan. Het zou overigens barbaars zijn haar na de bevalling geen genade te verlenen door omzetting der doodstraf in levenslange of tijdelijke dwangarbeid of hechtenis. Nooit kan de doodstraf worden uitgesproken tegen iemand die ten tijde van de misdaad nog niet de volle leeftijd van 18 jaar had bereikt (art. 77); in dat geval wordt, behoudens verzachtende omstandigheden, de doodstraf door levenslange dwangarbeid vervangen.
Lit.: D. P. D. Fabius, De Doodstraf (1905); W. Chr. L. van der Grinten, Rechtmatigheid van de doodstraf, Diss., Nijmegen (1937); J. M. van Bemmelen, Het probleem van de doodstraf (1948); Doodstraf in serie Pro en Contra (door D. P. D. Fabius en D. Simons); D. Simons-W. P. J. Pompe, Leerboek v. Ned. Strafrecht, 6de dr. (1937), blz. 379 (m. lit. opg.).