Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DENEMARKEN

betekenis & definitie

ligt tussen 8°4' en 15° O.L. v. Gr. en 54°33' en 57°45' N.Br.

Het land bestaat uit twee delen, nl. het schiereiland Jutland (Jylland) en de Deense archipel. Jutland wordt in het W. begrensd door de Noordzee (Westzee bij de Denen), in het Noorden door het Skagerrak, in het Oosten door het Kattegat, waarin de Deense eilanden Laesö en Anholt liggen, en de Kleine Belt. De Deense archipel bestaat uit de eilanden Seeland (Sjaelland) met Amager, Fünen (Fyn), Langeland, Laaland (Lolland), Falster, Möen en nog enkele andere kleine eilanden als Samsö, Aerö, Faasinge, Alsen (Als). Verder oostelijk behoort ook Bornholm in de Oostzee nog tot Denemarken en in de Atlantische Oceaan de Fär Öer en Groenland. IJsland, dat vroeger tot Denemarken behoorde is sedert 1918 een zelfstandig land; het had tot 1944 de Deense koning als vorst (personele unie), maar is nu een republiek.Kustgesteldheid

De westkust is laag en tot Blaavands Hoek gevaarlijk, evenals de Jammerbocht en de kust van het Skagerrak. Ook het Kattegat is een zeer gevaarlijk vaarwater en de schepen volgen daarom bij voorkeur de route langs de Jutlandse kust. Het Kattegat staat door drie zeestraten in verbinding met de Oostzee, nl.:

a. door de 107 km lange Sont (Öresund) van Kullen (op de Zweedse kust) in het N. tot Falsterborg in het Z. met een variërende breedte van 3,75 km (bij Elseneur of Helsingör) tot 30 km (tussen Kopenhagen en Malmö) en een minimum diepte van 7 m in de smalle vaarwaters Drogden en Flinterinne aan weerszijden van het eiland Saltholm (de Sont wordt het drukst bevaren, omdat zij de kortste weg vormt);
b. door de Grote Belt, tussen Seeland en Fünen met een zeer wisselende breedte (minimaal 15 km), die wegens de talrijke zandbanken en sterke stromingen voor de scheepvaart gevaarlijk is en
c. door de Kleine Belt tussen Jutland en Fünen met een minimumbreedte van 0,625 km bij Middelfart.

Een brug over de Kleine Belt verbindt thans Fünen met Jutland. De vroeger te Elseneur geheven Sonttol werd bij een op 14 Mrt 1857 tussen Denemarken en vijftien andere mogendheden gesloten verdrag voor ongeveer 20 millioen gulden afgekocht, waarbij Denemarken de verplichting op zich nam, voor de veiligheid van het vaarwater te zorgen. Jutlands oostkust en ook de eilanden hebben diepe, goed bevaarbare en visrijke inhammen (förden), hier fjorden genaamd, die evenals de kleinere bochten, uitstekende havens vormen. Door de Fehmarn Belt loopt de grens met Duitsland. Alle fjorden en bochten kenmerken zich door zout water, vooral de westelijke, die naar de Noordzee zijn gekeerd.

Bodemgesteldheid

Jutland wordt in de lengte doorsneden door de Baltische landrug, die in het N., even ten Z. van Kaap Skagen (Skagens Horn), eindigt. Deze heuvelrug is een oude eindmorenewal. De hoogste punten ervan worden gevormd door de Ejer Bavnehøj (172 m) en de Himmelberg (163 m). De heuvelrug verdeelt Jutland in een westelijk en een oostelijk deel. Het oostelijke deel is een grondmorene-landschap en heeft een betrekkelijk vruchtbare keileembodem, talrijke meren (w.o. het Mos- en het Fil-meer) en is een met loofwoud en akkerland overdekt heuvelachtig gebied. Van de oostkust dringen talrijke verdronken smeltwatergeulen, hier fjorden genoemd, het land tot de heuvelrug binnen. De Liim Fjord reikt zelfs van de oostkust tot de westkust, waar zij door het Thyborön Kanaal in verbinding staat met de Noordzee. Andere inhammen zijn de Mariager Fjord (27 km lang), de Randers Fjord (22 km lang), de diepe Aarhusbocht, de Horsens-, Veile-, Aabenraa- en Flensburg Fjord. De voornaamste rivier in het oostelijke deel is de 150 km lange Guden Aa, die in het Kattegat uitmondt. De 60 km lange Skive Aa loopt in de Liim Fjord uit. Het westelijke deel van Jutland wordt gevormd door de puinkegel van de vroegere eindmorene en bestaat uit naar het Westen hellende vlakten (sletter), die van nature bedekt zijn met heide, dennen, sparren (w.o. de Al-heide) en veen. Hier en daar komen zwakgolvende ophopingen van glaciaal puin voor (Bakke Öer). De rivieren stromen hier naar de Noordzee: de Ribe Aa, de Konge Aa, de Varde Aa (68 km), de Lönborg- of Skerne Aa (75 km) en de Stor Aa (83 km).

De westkust ten N. van de Liim Fjord is een pleistocene klifkust, die in de holocene, door duinen en schoorwallen gevormde Skagens Horn (met het zeebad Skagen) eindigt. De westkust is een hafkust, waar de kliffen van de oude diluviale eilanden afwisselen met de daarvan uitgaande en met duinen bedekte schoorwallen, waarachter haffen zijn gelegen, zoals Ringköbing Fjord en Nisum Fjord. Ten Z. van Blaavands Hoek is de duinkust gereduceerd tot een aantal eilanden Fanö, Manö en Romö. Oostelijk daarvan liggen de wadden, de bedijkte en onbedijkte kleilanden Daarachter beschermen dijken de kleipolders tegen overstromingen.

De eilanden zijn continentaal en zijn resten van het ten dele in de postglaciaaltijd verdronken glaciale landschap; zij zijn eveneens bedekt met resten van oude morene-wallen, die ook hier weer de hoogste toppen vormen (de Gyldenloves Høj (126 m) op Seeland, deFröbjorg Bavnehøj (126 m) op Fünen). Aan de oostkust van Möen komt het witte schrijfkrijt (senoon), dat voor een groot deel de ondergrond vormt van de eilanden, aan de oppervlakte (Aborrebjerg 143 m). Het vormt aan de kust steile krijtrotsen (Möens Klint) evenals op Seeland (Stevns Klint). Ook op de eilanden vertoont de kust vele inhammen van glaciale oorsprong (op Seeland de Ise Fjord met de Lamme Fjord, de Holbæk Fjord en de Roskilde Fjord, op Fünen de ondiepe Odense Fjord). De bodem is zachtgolvend, bestaat grotendeels uit keileem en draagt talrijke glaciale meren (op Seeland het Arre-, Fure- en Esrom-meer, op Laaland het Maribo-meer). Laaland is laag en vlak en door dijken tegen de stormvloeden beschermd. Fünen heeft veel bos op de morene-wal. De voornaamste rivieren zijn de Odense Aa (60 km) op Fünen en de Sus Aa of Nesby Aa (82 km) op Seeland. Bornholm sluit geologisch geheel bij Zweden aan. Het N. van het eiland bestaat uit door het landijs tot ronde koppen afgeslepen granietische gesteenten (hoogste top de Rytterknegten, 162 m), die in de omgeving van Rönne tot kaolien zijn verweerd.

De Fär Öer (Schapeneilanden), gelegen tussen IJsland en de Shetlandeilanden in de Atlantische Oceaan (62° N.Br. en 7° W.L. v. Gr.) omvatten 21 eilanden, waarvan 17 bewoond.

Klimaat

Denemarken heeft een zeeklimaat, dat door zijn ligging echter minder oceanisch is dan dat van Noorwegen en minder continentaal dan dat van Zweden. De westelijke winden overheersen. In de westelijke streken van Jutland zijn windstille dagen zeldzaam. Hier waait in het voorjaar dikwijls de koude N.W.-wind, de Skai. De temperaturen schommelen tussen 0 gr. C. in Jan. en 16 gr. C. in Juli. De gemiddelde jaartemperatuur varieert tussen 6,5 en 8,5 gr. C. De kuststreken hebben de hoogste gemiddelde wintertemperatuur. Skagen bijv. heeft 0,8 gr. C., Viborg meer landinwaarts 0,2 gr. C. Gemiddeld zijn de kusten 0,5-1 gr. C. warmer dan het binnenland. Het koudst is het binnenland van Noord-Jutland. De hoogste zomertemperatuur komt voor in het oostelijk en zuidelijk deel van Denemarken. Kopenhagen heeft in Juli een temperatuur van 16,6 gr. C. De atmosfeer is ’s winters zeer vochtig (relatieve vochtigheid 91 à 92 pct). De zomers kenmerken zich door veel zonneschijn (van Mei tot Aug. 744 uren zonneschijn, d.i. ongeveer de helft van de jaarlijkse zonneschijn). De gemiddelde regenval bedraagt 650 mm. Het aantal regendagen per jaar varieert tussen 150 en 170. De geringste hoeveelheid regen heeft het gebied ten O. van de Baltische landrug (450 mm per jaar).

Plantengroei

Denemarken is van nature begroeid met loofbomen (vooral beuken en eiken). Later is naast loofhout veel naaldhout aangeplant. In 1947 besloeg het areaal loofhout 149.052 ha, naaldhout 198.518 ha; samen 347.570 ha. Naast de bomen treft men op Jutland veel venen en heiden aan. De grootste venen liggen in het N.O. van Jutland (Stora Vildmose). Door ontginning is het veenoppervlak sterk gereduceerd. De heide groeit vooral op de onvruchtbare glaciale zandgronden in de westelijke helft van Jutland. De duinen, die vrijwel geheel zijn vastgelegd, hebben een speciale duinvegetatie.

Bevolking

De naam Denen, bewoners van Denemarken, werd in de tijd der Volksverhuizing voor het eerst genoemd en wel door Procopius, die vertelt, dat in 512 een groep Herulen van de Donau naar „Thule” terugkeerde en op haar weg in het land der Denen kwam, dat zij doortrok, om zich vervolgens in Götland te vestigen. Intussen weet Jordanes te vertellen, dat de Denen zelf uit Zweden afkomstig waren en de Herulen uit hun gebied verdreven hadden; dit zal, naar men aanneemt, in de tweede helft der 5de eeuw hebben plaats gehad. Indien deze berichten waarheid behelzen, zijn dus de Denen, evenals zoveel andere volken, uit Zweden gekomen (evenals de Goten en de Bourgondiërs), en wel in het bijzonder uit Schonen. Daarop zou ook de naam kunnen wijzen, die waarschijnlijk in verband staat met een woord, dat „laagte, dal” betekent. Hoe zich de Deense macht in het huidige Denemarken heeft gevestigd is niet bekend. Waarschijnlijk zal zij haar zwaartepunt gehad hebben in Seeland en de aangrenzende eilanden en daarentegen in Jutland de daar wonende bevolking, die bovendien door de uittocht van een aantal stammen naar Engeland verzwakt was, hebben overheerst. Ofschoon de tegenwoordige bevolking anthropologisch tot het Noordse ras behoort (lichte kleur van ogen en haar; lichaamslengte van de man gemiddeld 169 cm), zijn er tussen de verschillende landsdelen verschillen; in Jutland, vooral in het zuidelijk deel, is het type lichter en groter dan op Seeland, waar de bevolking juist wat donkerder en kleiner is.

Ook de Deense traditie beschouwt de eilanden als het kerngebied, daartegen Jutland als later veroverd. Hier vinden wij ook in talrijke gouw- en plaatsnamen de herinnering aan Germaanse stammen, die hier reeds in de Romeinse tijd hebben gewoond (bijv. Himberland vgl. de Cimbren, Thyland vgl. de Teutonen, Amrum vgl. de Ambronen). Terwijl dus het ethnologische centrum in het Oosten (in Zuid-Zweden) lag, is de politieke macht langzamerhand naar het Westen verplaatst: Schonen ging voor Denemarken verloren en Seeland werd het middelpunt van het Deense rijk.

Denemarken telt (cijfers van 1945) op een oppervlakte van 42.932 km 4.045.232 inw. De bevolkingsdichtheid bedraagt 94,22 inw. per km. Jutland heeft 1.826.056 inw., de eilanden (met uitzondering van de hoofdsteden) 1.291.772 inw. De hoofdstad Kopenhagen (Köbenhavn) heeft 731.707 inw. De voorsteden Frederiksberg en Gentofte hebben resp. nog 113.584 en 82.113 inw. Seeland met omliggende eilanden met een oppervlakte van 7016 km telt 1.482.978 inw.; het eiland Amager afzonderlijk 150.775. Fünen heeft 338.013, Laaland 87.150, Falster 45.665, Möen 14.156 en Bornholm 47.185 inw. Na Kopenhagen volgen als grote steden Aarhus (107.393 inw.), de oude bisschopsstad Odense op Fünen (92.436 inw.), Aalborg (60.880 inw.), Esbjerg (43.241 inw.), Horsens (32.400 inw.), Kolding (27.660 inw.) en Veile (27.107 inw.). De vroegere hoofdstad Roskilde is nog altijd de kroningsstad en de koninklijke begraafplaats.

Het grootste deel van de bevolking (ca 98 pct) behoort tot de nationale Lutherse kerk. Er zijn 9 diocesen (Stifter), omvattende 1290 parochies. De koning moet volgens de wet tot de Lutherse kerk behoren. Het ontwikkelingspeil van het volk is gunstig. Reeds sedert 1814 bestaat leerplicht van 7 tot 14-jarige leeftijd. Van de lagere scholen zijn 90 pct openbare scholen. Verder zijn er een 60-tal volkshogescholen, die vooral op het platteland zijn verspreid ten behoeve van de algemene ontwikkeling van de agrarische jeugd. Naast de talrijke middelbare scholen bestaan Rijksuniversiteiten in Kopenhagen (sedert 1479) en Aarhus (sedert 1928). In Kopenhagen bevinden zich een veeartsenijkundigeen landbouwhogeschool (gesticht 1858).

Middelen van bestaan

Denemarken is het land van het gemiddelde en het kleingrondbezit, welke toestand door de wet wordt bevorderd, die de samenvoeging van kleinere boerderijen tot grotere verbiedt en het kleingrondbezit op allerlei wijze bevoordeelt. Op de eilanden zijn verreweg de meeste bedrijven minder dan 10 ha groot; verder zijn er een groot aantal met een oppervlakte van 15-30 ha. Jutland heeft echter ook grotere landbouwbedrijven. In 1947 bedroeg de oppervlakte cultuurgrond 3.137.694 ha, waarvan 994.243 ha op de eilanden en 2.143.451 op Jutland. In de agrarische bedrijven waren op 26 Juli 1947 219.990 vaste werkkrachten aanwezig (1946 235.619) en bovendien 17.250 losse arbeiders (1946 24.320). Hiervan werkte ca 60 pct op Jutland. Ca 80 pct van de bodem is in gebruik voor de agrarische bedrijven. Het overige gedeelte wordt ingenomen door heide, duinen, bos en veen. Op Bornholm is de landbouw eveneens het hoofdmiddel van bestaan. De landbouw produceert veevoederproducten als voederbieten en koolrapen; verder aardappelen, suikerbieten (vooral op Laaland), en graangewassen als tarwe, rogge, haver en gerst. De graangewassen nemen de grootste oppervlakte in. De coöperatie is in de landbouw zeer ontwikkeld. De aankoop van kunstmest- en voederartikelen geschiedt meest coöperatief. De meeste zuivelfabrieken en exportslachterijen zijn eveneens coöperatieve ondernemingen.

De industrieën, die vooral in de steden liggen, verwerken voornamelijk landbouwproducten en zijn daarom zeer gelijkmatig over het land verdeeld. Zij omvatten o.m. zuivelfabrieken, exportslachterijen, suikerfabrieken, bierbrouwerijen, fabrieken van gecondenseerde melk, conserven- en margarinefabrieken (hoofdzakelijk voor binnenlands verbruik), leer- en leerwarenfabrieken.

Kopenhagen en de grotere havensteden van Oost-Jutland en de eilanden zijn de standplaatsen van de overige fabrieken, die voor de aanvoer van grondstoffen op invoer van overzee zijn aangewezen: machinefabrieken voor de zuivelindustrie (Kopenhagen), scheepswerven (Kopenhagen, Elseneur, Nakskov, Odense). De turfproductie bedroeg in 1947 5.168.000 ton. De meeste turf wordt op Jutland geproduceerd (hier zijn 4000 van de 5000 producenten). De cementindustrie, die de krijtlagen in de ondergrond exploiteert, is geconcentreerd in Jutland langs de Liim Fjord en de Mariager Fjord. Het kaolien van Bornholm wordt deels in de grote porseleinfabriek van Kopenhagen verwerkt, deels in de aardewerk- en terra-cottafabrieken te Rönne, op het eiland zelf. In de industrie waren in 1947 in totaal 213.808 arbeiders werkzaam in 7221 bedrijven met een productie van 6.415.417.000 kronen. De visserij verschaft 1,2 pct van de bevolking werk en is vnl. zeevisserij, onderverdeeld in kust- en diepzeevisserij. De kustvisserij vist op haring, kabeljauw, makreel en paling en wordt gedreven in Kattegat, Oostzee, de Sont en de Belten, de diepzeevisserij op schol, schelvis en haring op de Noordzee. In de Deense binnenwateren liggen talrijke vissershavens, aan de Noordzee alleen Esbjerg, Hirshals en Thyborön. De productie van de zeevisserij bedroeg in 1946 188.507 ton met een waarde van 165.153.000 kronen.

Handel en scheepvaart

De handel concentreert zich in Kopenhagen, zowel de goederen- als de geldhandel. De totale invoer van Denemarken bedraagt in 1947: 3088,5 millioenkr. (1946 2847,5), de uitvoer 2316,1 millioen kr. (1946 1617,9). De uitvoer heeft (cijfers over 1947) vnl. plaats naar Engeland (625 millioen kr.), Zweden (209 millioen kr.), België (202 millioen kr.), Zwitserland (174 millioen kr.), Polen (174 millioen kr.), Noorwegen (125 millioen kr.), Finland (107 millioen kr.), de V.S. (87 millioen kr.), de Sovjet-Unie (79 millioen kr.), Italië (79 millioen kr.), Tsjechoslowakije (67 millioen kr.), Nederland (61 millioen kr.), Frankrijk (60 millioen kr.) en Duitsland (53 millioen kr.).

De belangrijkste uitvoerproducten zijn (cijfers over 1947) zuivelproducten, eieren en honing (448 millioen kr.), vlees en spek (254 millioen kr.), visserijproducten (156 millioen kr.) en machinerieën, apparaten en onderdelen (126 millioen kr.). Invoer heeft (cijfers over 1947) vnl. plaats uit Groot-Brittannië (670 millioen kr.), de V.S. (605 millioen kr.), België (247 millioen kr.), Zweden (213 millioen kr.), Noorwegen (158 millioen kr.), Finland (135 millioen kr.), Duitsland (107 millioen kr.), Frankrijk (101 millioen kr.), Italië (99 millioen kr.), de Sovjet-Unie (93 millioen kr.), Polen (93 millioen kr.), Argentinië (88 millioen kr.), Zwitserland (83 millioen kr.), Tsjechoslowakije (64 millioen kr.), Brazilië (63 millioen kr.) en Nederland (54 millioen kr.). De invoer (cijfers over 1947) omvat vooral minerale brandstoffen (565 millioen kr.), textiel (490 millioen kr.), transportmiddelen (244 millioen kr.), ijzer en staal (238 millioen kr.), hout (151 millioen kr.), papier (146 millioen kr.), veevoeder (135 millioen kr.) en meststoffen (116 millioen kr.). In 1947 had Denemarken 90 passagiersschepen (101.374 bruto reg. ton), 932 koopvaardijschepen (867.307 bruto reg. ton), 755 vissersschepen (26.193 bruto reg. ton) en 225 andere schepen (90.516 bruto reg. ton). In totaal 2002 schepen met 1.085.390 bruto reg. ton inhoud.

De munteenheid is de kroon van 100 öre met een oorspronkelijke waarde van 66⅔ cent; sedert het verlaten van de gouden standaard is de waarde lager (Nov. 1933 ca 35 cent, Apr. 1949 ca 55 cent). Het geldverkeer geschiedt vnl. door de Nationale Bank te Kopenhagen, die ook het papiergeld uitgeeft. Het is een particuliere onderneming, die onder staatstoezicht staat, terwijl de staat ook een aandeel in de winst heeft. Voor maten en gewichten geldt in Denemarken het metrieke stelsel.

Verkeerswegen

De voornaamste handelsstad is Kopenhagen, met een 1815 ha grote haven, waarvan een deel vrijhaven (34 ha). De andere Deense havens liggen meest op de eilanden of aan de oostkust van Jutland. Aan de westkust is met grote moeite en kosten de haven Esbjerg aangelegd, waaruit veel producten van Jutland naar Engeland worden verscheept. Na 1930 werden de havens van Hirshals en Hvide Sande aangelegd. De meeste havens behoren aan de steden, de haven van Kopenhagen is een aparte onderneming, de haven van Esbjerg behoort aan de staat. In Jutland hebben het Silkeborgkanaal en het Frederik VII-Skivekanaal betekenis voor de bevaarbaarheid van de Liim Fjord. Het Frederiksværkkanaal op Seeland is van belang voor de industrieën van Frederiksværk en dient verder om overstromingen van het Arre-meer te voorkomen. Het Odensekanaal op Fünen verbindt de stad Odense met de Odense Fjord. De grootste havenomzet heeft Kopenhagen.

Het spoorwegnet heeft (1947) een lengte van 5067,7 km, waarvan 2594,7 km staatsspoor, de rest particuliere ondernemingen, waarvan echter bijna alle aandelen in staatsbezit zijn. De voornaamste verbindingen zijn de lijn Kopenhagen - Gjedser (met veer naar Warnemünde) en de lijn Kopenhagen - Korsör - Nyborg - Esbjerg voor het verkeer met Engeland. Het aantal auto’s bedraagt (1947) 152.848. Kopenhagen (luchthaven Kastrup) heeft dagelijkse luchtverbindingen met de vooraamste steden van Europa en een regelmatige luchtverbinding met de andere werelddelen. De radio (omroepstation Kalundborg) is staatsbedrijf; de onkosten worden gedekt door een belasting op de ontvangtoestellen.

Bestuur

Denemarken is een democratische monarchie. Het Deense parlement bestaat uit het Folketing (gekozen om de vier jaar) met 149 en het Landsting met 76 leden. Alle mannen en vrouwen van Deense nationaliteit hebben kiesrecht (de vrouwen sinds 1915). Het land bestaat uit 22 Ambten (exclusief Fär Öer) en er zijn 88 steden, die een gemeente vormen.

Het wapen van Denemarken bestaat uit een door twee wilden vastgehouden, met de koningskroon gedekt en met de insignes van de Olifantsorde omhangen schild, dat door het zilveren, in rood gevatte kruis van de Danebrogorde in vier kwartieren is verdeeld.

De vlag is rood met een groot wit kruis. De nationale kleuren zijn rood en wit. Denemarken heeft twee ridderorden, de Danebrogorde en de Olifantsorde.

DR J. VISSCHER

Lit.: Denmark, British Survey Handbooks (Cambridge 1945); M. Zimmermann, Le Danemark (Géographie Universelle III, Paris 1933); Statistisk Aarbog (Köbenhavn, versch. jaren); Landbrugsarealet, Hosten og Kreaturholdet (Köbenhavn, versch. jaren).

Rechtswezen. Deens recht.

In beginsel berust het Deense recht nog heden op een wetboek van 1683, „Danske Lov”, ingevoerd door Christiaan V. De meeste bepalingen van dit wetboek zijn echter in onbruik geraakt of officieel afgeschaft, waarvoor dan gewoonterecht (dat in Denemarken kracht van wet heeft) of nieuwere wetten in de plaats zijn getreden. Deze nieuwere wetten vormen te zamen geen eigenlijke codificatie, er is geen burgerlijk wetboek of wetboek van koophandel, doch zij bestrijken, speciaal door de bijzondere energie die men in de laatste dertig jaren aan legislatieve arbeid heeft besteed, vrijwel alle belangrijke juridische gebieden (wetten op het huwelijk, de gevolgen van het huwelijk, de echtscheiding, de handelspapieren, het zeerecht, de inschrijving, overdracht en bewaring van onroerende goederen, enz.). Onder deze recente wetten zijn een aantal, vooral op het stuk van familie- en overeenkomstenrecht, tot stand gekomen door samenwerking tussen Denemarken, Noorwegen, Zweden en in een later stadium ook Finland; zij hebben rechtskracht in de drie, onderscheidenlijk vier genoemde staten.

Het Deense recht is, evenals het Engelse, weinig beïnvloed door de Romeinsrechtelijke begrippen en regels. Van het oorspronkelijke Noordgermaanse recht is, mede door de recente wijzigingen, weinig meer te bespeuren.

De wetten komen tot stand door samenwerking tussen koning en rijksdag (twee kamers: Volksting en Landsting) en worden afgekondigd in de Lovtidende. Over de vraag in hoever toetsing, door de rechter, aan de grondwet geoorloofd is, zijn de meningen verdeeld. Anders dan in Engeland hebben de rechterlijke uitspraken geen kracht van precedent.

PROF. MR I. KISCH

Lit. voor de wetten: Dansk Lovsamling, o. red. v. Borum e.a., dl I-V (1665-1930), volgende delen jaarlijks (van 1931 af); voor een overzicht van het recht: H. Munch-Petersen, Den borgerlige Ret i Hovedtraek (12de dr. 1947); Idem, Den dankse Retspleje (4 dln, 3de dr. 1948); tijdschriften: Juridisk Tidsskrift, Ugeskrift for Retsvaesen.

Onderwijs

In Denemarken bestaat leerplicht van het 7de tot het 14de levensjaar. De scholen zijn openbaar of particulier. Het lager onderwijs is kosteloos. Vele scholen hebben van het 6de schooljaar af een soort u.l.o.-bovenbouw, welke vier leerjaren omvat.

Voortgezet onderwijs in engere zin wordt gegeven in 4-jarige scholen, waarop een 3-jarig „gymnasium” voortbouwt, dat in drie vormen bestaat (klassiek, mathem.-natuurwetenschappelijk, modern-talig). Alle drie leiden tot universitaire toelating. Onderwijzersopleiding geschiedt aan kweekscholen, leraarsopleiding aan de universiteit van Kopenhagen. Andere schooltypen geven weinig aanleiding tot bijzondere vermelding.

Sedert het midden van de vorige eeuw neemt Denemarken een belangrijke plaats in op het gebied van de volksopvoeding van volwassenen. Naast vele avondscholen, die vnl. voortgezet vakonderwijs geven, bestaan er o.a. de zgn. volkshogescholen.

Geschiedenis

In dit algemeen overzicht komen slechts de voornaamste gebeurtenissen ter sprake. Voor bijzonderheden wordt verwezen naar de beknopte levensberichten van de afzonderlijke vorsten en naar het overzicht over de Noordse oorlogen, en de geschiedenis van Sleeswijk-Holstein, Noorwegen en Zweden.

Middeleeuwen

Saxo vertelt in de eerste boeken van zijn geschiedwerk veel van de oudste geschiedenis van zijn volk, vnl. op grond van epische gedichten, o.a. van de machtige Skjoldungen-dynastie te Lejre op Seeland, waarvan ook de Oudengelse Beowulf verhaalt. Oudere bronnen, zoals de keizerlijke annalen en het geschiedwerk van de kanunnik Adam Bremensis maken melding van een Deense koning Godfred, in het begin van de 9de eeuw, die het „Danevirke” grondvest, de muur tussen Sli en Eider, die Sleeswijk moet beschermen, en van de stichting in 831 van het aartsbisdom Hamburg, welks eerste hoofd de Frankische monnik Ansgar werd. Wij vernemen van twisten onder Godfreds nakomelingschap en van Deense invallen in het Rijk en van beleningen van delen daarvan aan Deense vorsten. Ca 900 schijnt Denemarken een tijdlang Zweeds bezit te zijn geweest, maar in 936 bezoekt de Hamburgse aartsbisschop Unni een Deense koning Gorm, ons evenals diens zoon Harald bekend uit de beide inscripties op de runenstenen te Jellinge. De vader versterkte het „Danevirke”, de zoon bemachtigde Noorwegen, werd gedoopt door aartsbisschop Poppo, kerstende Denemarken, maar moest de opperheerschappij van de keizer erkennen (974). Grote overwinningen behaalden Haralds zoon en kleinzoon Swen I en Knoet II, Engeland en Noorwegen werden veroverd, Zweden bedreigd en de keizer zag af van zijn aanspraken.

Na Knoets dood in 1035 viel het grote rijk uiteen. In Engeland en Noorwegen keerden de nationale dynastieën terug; Swen II, de zoon van Knoets zuster Estrid, werd koning in Denemarken en bestuurde een reeks van jaren zijn land met wijs beleid. De verhouding tussen paus en koning was voortreffelijk en er was sprake van de oprichting van een zelfstandig Scandinavisch aartsbisdom te Lund, een plan, dat eerst onder één van Swen II’s zonen, Erik I, verwezenlijkt werd. Na ’s konings dood regeerden achtereenvolgens zijn vijf zoons; het was tijdens het bestuur van de jongste, Niels, dat diens zoon Magnus gedurende een bijeenkomst van vorst en landsgroten te Roskilde de fatale moord pleegde op zijn cousin, Knoet Lavard, die zich als hertog van Sleeswijk onderscheiden had in de strijd tegen de Wenden, een moord, die aanleiding was tot hevige familietwisten, eerst eindigend in 1157 met nieuwe doodslag en gewapend treffen op de Gratheheide bij Viborg, waarin Knoets zoon Waldemar de overwinning behaalde.

De regeringsjaren van Waldemar I en diens zoons Knoet VI en Waldemar II waren de roemrijkste periode in de Deense geschiedenis. De verhouding tussen koning en geestelijkheid was uitstekend — beider tegenstander was keizer Frederik Barbarossa — en de Lundse aartsbisschop Absalon verleende krachtige bijstand, ook in de strijd tegen de Wenden, die Denemarken voerde te zamen met de Saksische hertog Hendrik de Leeuw, en waarin de verbondenen grote successen behaalden. In 1181 evenwel bracht de keizer zijn ontrouwe leenman ten val en hij eiste, nu diens leenmannen, de Noordduitse vorsten, na de overwinning zijn onmiddellijke onderdanen waren geworden, óók van de Deense koning hernieuwde belofte van onderwerping. Maar de keizer stierf niet lang nadien, in 1190, een roemloze dood op de Derde Kruistocht, en de macht van zijn opvolger was niet toereikend om de keizerlijke aanspraken in het N. van het Rijk te handhaven.

De Noordduitse vorsten werden vazallen van de Deense koning, de Deense expansie langs de Oostzeekust nam een aanvang. In 1214 zag de keizer af van zijn eisen, hij erkende de Elbe en Elde als zuidgrens van Denemarken. In 1219 veroverde Waldemar II, te hulp geroepen door de Zwaardorde, Estland, dat hij de geestelijke ridders in leen geeft. Aan de slag bij Lyudamisc in dat jaar is de sage verbonden van het rode vaandel met het witte kruis, de Danebrog, dat uit de hemel daalde, terwijl een stem uit den hoge de strijders aanspoorde het te heffen. Evenwel, in 1223 nam de Mecklenburgse graaf Hendrik zijn leenheer op verraderlijke wijze gevangen, na een onderhoud op het eiland Lyö in de Kleine Belt; hij dwong hem tot het ondertekenen van een zeer ongunstig vergelijk. Kort nadat de koning zijn vrijheid had herwonnen, trachtte hij wraak te nemen voor de aangedane belediging, maar hij werd in 1227 bij Bornhöved in Holstein verslagen door de verbonden strijdkrachten van de Noordduitse vorsten. Een tweede verdrag in 1229 was nog nadeliger voor hem: de Eider zou de zuidgrens van zijn rijk vormen, alle veroveringen daarbuiten gingen verloren, behalve Rügen en Estland, die overigens nog in de middeleeuwen aan Pommeren en de Zwaardorde werden afgestaan.

Na zijn dood in 1241 verzwakte het koninklijk gezag en dreigde inmenging van buitenlandse vorsten het rijk met ondergang. Dank zij de jarenlange goede verstandhouding tussen wereldlijk en geestelijk gezag waren bezit en macht van de kerk aanzienlijk toegenomen. Ook de macht van de adel was gegroeid. Waldemar II had zijn tweede zoon Abel, getrouwd met een dochter van de Holsteinse graaf, het Deense Sleeswijk als erfelijk leen geschonken. Conflicten ontstonden met prelaten en edelen: in 1282 dwongen zij Erik V tot het ondertekenen van een zijn macht aanzienlijk beperkende „Magna charta”; in 1319 wensten zij Christoffel II niet als koning te erkennen, tenzij hij een „Haandfæstning” ondertekende. Bij het overlijden van de Sleeswijkse hertog Erik II in 1325 eiste de Holsteinse graaf Gerhard III de voogdij op over diens minderjarige zoon, zijn zusterszoon, Waldemar. Toen de Deense koning deze eis afsloeg en de voogdij terecht voor zichzelf verlangde, liet de Holsteiner de koning afzetten, zichzelf uitroepen tot Rijksbestuurder, zijn neveu tot koning en zich door deze met Sleeswijk belenen. Eerst Niels Ebbesen’s in 1340 te Randers op Gerhard III gepleegde doodslag beëindigde deze weinig roemrijke periode.

Nadien werd het koninklijk gezag sterker: adel en prelaten bleken minder geneigd tot het onderhouden van betrekkingen met het buitenland en beider belangen waren daarmede gebaat. Maar een nieuw gevaar dreigde: de macht van de Hanze ontplooide zich in de loop der eeuw. Dreigend werd die macht, toen de steden zich met Zweden, de Noordduitse vorsten en Holstein verbonden, funest, toen dezen de Sleeswijkse bloedverwanten en de Rijksraad zouden steunen tegen het koningschap. Waldemar IV, die in 1340 onder moeilijke omstandigheden de regering aanvaardde, en zijn dochter Margaretha hebben hun krachten gewijd aan de versterking van het koninklijk gezag en het herstel van het aanzien van het Rijk. Wel vermocht de koning Gotland te veroveren, maar een groot verbond, in 1367 tot stand gekomen op initiatief van de Hanze, veroverde Kopenhagen en dwong de koning in 1370 tot het ondertekenen van een verdrag, dat de Hanze een grote invloed verzekerde op de binnenlandse zaken, zelfs op de koningskeuze. En Margaretha was genoodzaakt in 1386, na het uitsterven van de Sleeswijkse Estritiden in 1375, de Holsteiner Gerhard VI Sleeswijk als erfelijk leen te schenken. Deze potentaten dreigden gevaarlijke buren te worden aan de open zuidgrens en onder hun invloed is het vanouds Deense Sleeswijk — Zuid-Jutland — voor een groot deel verduitst.

Margaretha’s huwelijk met Haakon VI, koning van Zweden en Noorwegen, haar heerschappij over Denemarken en Noorwegen na de dood van haar echtgenoot en van hun zoon Olaf in 1387, en over Zweden ná de overwinning bij Falköping in 1389 op de door de Zweedse Rijksraad tot tegenkoning uitgeroepen Mecklenburgse graaf Albert, zouden zeker haar positie hebben versterkt, als het haar gelukt was de drie Noordse rijken te verenigen tot een nadere unie. Maar daarin is zij niet geslaagd, noch op den duur haar opvolger. Uit het ons bewaarde verslag van de bijeenkomst te Kalmar in 1397 vernemen wij, dat de daar met de koningin vergaderde Rijksraden wèl haar neveu Erik, kleinzoon van haar zuster en zoon van de hertog van Pommeren, als opvolger wilden erkennen — en hij werd dan ook door de aartsbisschoppen tot koning gekroond — en wel, vooral tegen de Hanze, een gemeenschappelijke buitenlandse politiek wensten te voeren, maar dat zij tot verdere concessies niet bereid bleken.

De macht van Erik VII is groter geweest dan die van zijn voorgangers: bij het aanvaarden van de regering in 1412 behoefde hij geen „Haandfæstning” te tekenen, maar een nauwere aaneensluiting van de drie Rijken, een definitieve nederlaag van de Hanze, een beveiliging van de open zuidgrens heeft hij niet kunnen bewerken. Hij trachtte de welvaart van de Deense steden te bevorderen; in 1428 stelde hij een Sont-tol in, voor de Hanze nadelig, maar door Nederlandse schepen toen nog gaarne betaald; aanvallen van de Hanze sloeg hij met goed gevolg af, maar Sleeswijk ging verloren, en in Zweden brak in 1434 een oproer uit (zie Zweden, geschiedenis), dat intriges van de Hanze, die de totstandkoming van een krachtig verenigd Noorden niet konden dulden, tot eigen voordeel aanstookten. In 1436 deed de Zweedse Rijksraad een poging tot toenadering en op een bijeenkomst te Kalmar, waar ook de andere Rijksraden en afgevaardigden van de Hanze aanwezig waren, legde men de koning een vergelijk ter ondertekening voor. Hij weigerde dit te doen, nam de wijk naar Gotland en staakte balorig zijn werkzaamheden. Daarop werd hem achtereenvolgens door de drie Rijksraden de gehoorzaamheid opgezegd.

In 1439 koos Denemarken, en wel te Lübeck, zijn zusterszoon, de zoon van de paltzgraaf, Christoffel III tot koning, op straffe voorwaarden. Deze werd ook in Zweden en in Noorwegen erkend en niet terzelfder tijd en plaats, maar afzonderlijk, door de drie aartsbisschoppen tot koning gekroond. Eerst de derde Oldenburger, Christiaan II heeft getracht opnieuw de plannen van Waldemar IV, Margaretha en Erik VII te verwezenlijken, maar met even weinig succes. Na het overlijden van Christoffel III in 1448 koos men een Oldenburgse graaf Christiaan tot koning, die in de vrouwelijke lijn van Erik V afstamde. Onder zijn regering werden Sleeswijk èn Holstein na het overlijden van Christiaan I’s moedersbroeder Adolf VIII, in 1459, met Denemarken verenigd. Zijn zoon en opvolger Hans leed een zware nederlaag tegen de vrijgevochten Dithmarsen in Holstein (1500). Onderwijl duurden de moeilijkheden met Zweden voort en versloegen de boeren onder leiding van Sten Sture Sr de Denen bij Brunkeberg (1471).

Nieuwe geschiedenis

De befaamde Christiaan II, de amant van Dyveke, was in 1513 op straffe voorwaarden tot koning gekozen. Pogingen tot machtsuitbreiding leidden tot hevige conflicten met edelen en prelaten. Voor Nederlandse toestanden had hij bewondering; een krachtig doelbewust vorstelijk gezag — dat de Hanze ontbeerde — bevorderde daar de bloei der steden. In 1521 bereisde hij de Nederlanden, in 1523 vestigde hij zich te Lier, toen zijn onderdanen hem de gehoorzaamheid hadden opgezegd. Evenals na de regering van Erik VII trad een reactie in. Zweden ging verloren, maar de macht van de Hanze nam een einde. Bij het begin van zijn regering besloot Christiaan III de Sont open te stellen voor de Nederlandse scheepvaart, omdat hij de steun van keizer Karel V, die ten behoeve van zijn zusters kinderen, Christiaan II’s dochters, aanspraak maakte op de opvolging, niet kon missen.

Lübeck ondernam in 1534 onder leiding van Wullenwever, gesteund door Deense boeren en burgers, onder aanvoering van een Oldenburgse graaf Christoffel een grote aanval, zgn. om Christiaan II te steunen, die in 1531 na een poging tot herovering van zijn rijken, door Frederik I was gevangengezet, maar inderdaad om de positie van de stad te versterken. Deze aanval werd afgeslagen door een verbond van koning, Deense en Sleeswijk-Holsteinse adel, Zweden en de keizer („grave vete”, 1536). Toen de keizer enige jaren later de aanspraken op de opvolging hernieuwde, sloot de koning de Sont, wat een oorlog tot gevolg had. Bij de vrede te Spiers in 1544 moest de koning de Sont heropenen, en de keizer zag van verdere aanspraken af, maar opkomst en bloei van een nationale burgerstand bleven uit.

Nu beheersten Nederlandse kooplieden de vrachtvaart en in plaats van met de Hanze ontstonden herhaaldelijk moeilijkheden met dezen over de scheepvaart in de Scandinavische wateren. Men krijgt bij het lezen van Holberg’s Politiske Kandestöber geen hoge dunk van de staatkundige rijpheid van de Kopenhaagse burgerij — andere steden telde Denemarken nauwelijks — en het lot van de boerenstand bleef tot diep in de 18de eeuw, blijkens Holberg’s Jeppe, beklagenswaardig.

De belangrijkste gebeurtenissen gedurende de nieuwe geschiedenis zijn de invoering van de Reformatie, de Noordse oorlogen, de conflicten met de Gottorpers en de totstandkoming van het absolutisme. De invoering van de Reformatie is niet het werk geweest van een „Herredag”, maar van alle vier de standen van de Rijksdag te zamen. De koning werd hoofd van de kerk, celibaat en kloosters werden afgeschaft en opgeheven, predikanten staatsambtenaren, Lutherse leer en eredienst was men verplicht te belijden en te volgen, de kerkelijke goederen werden bezit vooral van de kroon. Van 1563-1814, van het begin van de Driekronen-oorlog af tot de vrede van Kiel hebben Denemarken en Zweden gestreden om het „dominium Maris Baltici”. Bij het uitbreken van de opstand tegen Christiaan II in 1520 is de geografische gesteldheid van Zweden ongunstig: Denemarken bezit Gotland, Bornholm, de vier kustlandschappen, het beheerst de Sont; Zwedens verbindingen met de open zee en met Finland door een smalle strook land langs de mond van de Götaalv en de Bothnische Golf ter hoogte van Jämtland waren bezwaarlijk.

Reeds na één eeuw was het pleit beslecht. Slechts de hulp van de bondgenoten in 1660 redde Denemarken van de ondergang. De adel had zich weinig offervaardig betoond, het beleid van de koningen Frederik II en Christiaan IV was niet steeds onberispelijk, maar de huurlegers waren kostbaar en de vrees voor uitbreiding van het vorstelijk gezag was niet ongegrond. Gevaar dreigde aan de open zuidgrens van de zijde der Gottorpers, de jongere lijn van de Oldenburgers, die zowel in Sleeswijk als in Holstein lenen bezaten, en met de Zweden heulden. Het „Danevirke” beschermde wèl het vanouds Deense Sleeswijk, niet Noord-Jutland. De catastrophe van 1658 en het beleg van Kopenhagen gedurende de winter van 1658 op 1659 versterkten de band tussen kroon en commoners: om haar dappere houding tijdens het beleg ontving de stad aanzienlijke voorrechten en na de vrede van 1660 droegen burgerij en geestelijkheid de koning, Frederik III, het onbeperkt gezag op, en de erfelijkheid van de koninklijke macht óók in de vrouwelijke lijn. De Rijksdag te Kopenhagen van 1660 verbrak dusdoende het evenwicht in de machtsverhouding tussen kroon en standen.

Maar een andere oplossing van de bestaande moeilijkheden bleek, althans in Denemarken, niet mogelijk: de betekenis van de burgeren vooral van de boerenstand was te gering, dan dat deze enige invloed op de regering kon worden toevertrouwd. Op den duur zou het absolutisme evenzeer aanleiding geven tot misbruiken als — tevoren — de heerschappij van de adel. De leiding der zaken vertrouwde de monarch toe aan een steeds toenemend aantal colleges, welker chefs, in een raad verenigd, van deskundig advies dienden en resoluties ter tekening voorlegden. De Deense adel, niet zonder grond gewantrouwd — Ulfeldt, bekend door zijn twee gezantschappen naar de Republiek, Frederik III’s stiefzwager, echtgenoot van zijn stiefzuster Leonora Christina, had zich schuldig gemaakt aan intriges, corruptie en landverraad —, verdween van het staatstoneel, waarna een nieuwe, gevormd deels door Deense en Noordduitse geadelde burgers, deels door Holsteinse en Noordduitse edelen, Reventlow, Moltke, Bernstorff, dienst nam als leider van de bestuursorganen.

De kabinetssecretaris van de koning, Schumacher, geadeld Griffenfeldt, ontwierp in 1665 een „Lex Regia”, die tot de revolutie van 1848 van kracht is geweest. Het is inderdaad het nu versterkte vorstelijk gezag gelukt de Noordse oorlogen met groter succes te voeren: in de krijg om Schonen en de andere drie kustlandschappen, van 1675-1679, bevochten Gyldenlöve, Christiaan V’s stiefbroeder, en Niels Juel te land en ter zee overwinningen, maar de kracht van Frankrijk, Zwedens traditionele bondgenoot, was toen nog tè groot, dan dat bij de vrede Denemarken tastbare winst mocht boeken. Het was gedurende deze oorlog, in 1676, dat Griffenfeldt, niet ten onrechte beschuldigd van overmoed, ambtsmisbruik en verstandhouding met de vijand, het zozeer door hem bewonderde Frankrijk, tot levenslange gevangenisstraf werd veroordeeld. Eerst de vrede van 1720 bracht uitkomst: de koning, Frederik IV, verklaarde de Sleeswijkse lenen van de Gottorpers verbeurd. En in de loop van de 18de eeuw hebben de diverse chefs van de Duitse kanselarij het hunne gedaan om óók de Holsteinse delen van de kroon te herwinnen.

Het graafschap Oldenburg was in 1667, na het uitsterven van het regerend gravengeslacht, met Denemarken verenigd. In 1750 verklaarde de Zweedse Gottorper, Adolf Frederik, toe te stemmen in een ruil van het graafschap met Holstein-Gottorp, indien dit gebied hèm, afstammeling van de jongere lijn, mocht toevallen. De oudere lijn, vertegenwoordigd door de Russische keizer Peter III, was allerminst verzoenlijk gestemd; de tsaar verklaarde zelfs Denemarken de oorlog en eerst na het einde van diens kortstondige regering keurden zijn weduwe Catharina en hun enige zoon Paul een gelijksoortige regeling goed: Frederik August, Adolf Frederiks jongere broeder, zou Oldenburg verkrijgen en aanvaardde daar in 1773 de regering.

Een jammerlijke episode in de geschiedenis van het Deense absolutisme was het kortstondige kabinetsregime van de Duitse dr med. Struensee. De Koningswet voorzag niet in een regentschap, ingeval de monarch door geestesziekte verhinderd was, zijn macht uit te oefenen. Toen in 1770 bleek, dat Christiaan VII leed aan „dementia praecox”, heeft men zijn lijfarts Struensee aangesteld tot kabinetssecretaris, en hem gemachtigd resoluties uit te vaardigen, die ook zonder koninklijke ondertekening van kracht zouden zijn. Zijn bestuur en zijn relaties met de koningin wekten tegenstand en weerzin. Een samenzwering in 1772 bewerkte de gevangenneming van de medicus en de internering van de koningin, en twee bijzondere rechtbanken veroordeelden hèm ter dood wegens schennis van de „Lex Regia” en spraken de echtscheiding uit tussen haar en de koning. Het kabinetsregime werd voortgezet onder leiding van Guldberg, geadeld Höegh-Guldberg; die voortzetting betekende reactie tegen het vroegere collegebestuur èn tegen de overwegende invloed van de daar overheersende vreemdelingen. Eerst in 1784 herstelde de jeugdige kroonprins Frederik, Christiaan VII’s enige zoon, de traditionele macht der oude colleges en riep hij Bernstorff Jr en andere ervaren staatsdienaren in hun vroegere ambten terug.

Het aantal vreemdelingen in Deense hof- en staatsdienst was, vooral onder de regeringen van Christiaan VI en Frederik V, zeer toegenomen: wij noemen hier slechts de Zwitserse geleerde Mallet, die door zijn voortreffelijke Histoire de Danemarc in de Romaanse landen de kennis heeft verbreid van vooral de oude literatuur en beschaving der Scandinavische volkeren. De eerste jaren van kroonprins Frederiks nieuwe regime waren zeer voorspoedig. De door de chef van de Rekenkamer, Chr. D. Reventlow, en de uit Noorwegen geboortige procureur-generaal Colbjörnsen — naar de geest van de tijd dweepte men hier en elders met het landleven, en de Noorse boer, de vanouds vrije „odelsbonde”, vereerde men hogelijk — getroffen maatregelen van liberale strekking beoogden ontvoogding van de boerenstand en vrijhandel. En de door Bernstorff Jr gedurende de eerste jaren van de coalitie-oorlogen betrachte neutraliteitspolitiek — hij trad toe tot het op Russisch initiatief gevormde verbond van gewapende onzijdigheid — bevorderde de bloei van handel en scheepvaart. De aanvallen der Engelse vloot in 1801 en 1807 beëindigden die betrekkelijke welvaart: de slag op de rede bracht de oorlogsmarine grote schade toe en na het verwoestende bombardement van Kopenhagen voerde de Engelse vloot de Deense weg. Frederik VI bleef niettemin trouw aan het bondgenootschap met Frankrijk, óók na de slag bij Leipzig in 1813. Toen rukte de Zweedse kroonprins Bernadotte, die inmiddels met de keizer van Rusland een verdrag had gesloten, volgens hetwelk Zweden het voorgoed verloren Finland zou afstaan aan Rusland tegen Noorwegen, naar het N. op, en dwong de Deense koning tot de ondertekening van de Vrede van Kiel (1814), waarbij Noorwegen, maar niét de Noorse Atlantische eilanden nòch Groenland, verloren ging.

Na 1815

De bepalingen van de Vrede van Kiel en die van de Vrede van Wenen in 1864, die het land beroofden van de hertogdommen Sleeswijk-Holstein en Lauenburg — het laatste verkregen in 1815 als vergoeding voor het verlies van Noorwegen — hadden tot gevolg, dat Denemarken een van de kleinste staten van Europa werd. Ondanks die aanzienlijke gebiedsvermindering is de 19de eeuw voor het land een periode geweest van rijke geestelijke bloei en van toenemende stoffelijke welvaart. Naar het woord van Tietgen moest Denemarken binnen winnen, wat buiten verloren ging; vooral voor landbouw en veeteelt, geïnstrueerd door voortreffelijke technici en veterinairen, voor de nu bevrijde boerenstand, onderwezen aan de „Højskoler”, is in het bijzonder het laatste kwart van de vorige eeuw een tijdperk geweest van vooruitgang en ontwikkeling. Burgers en boeren wensten invloed op de regering. Dat het absolutisme ten bate van die beide standen liberale maatregelen had getroffen, betekende niet, dat het op staatkundig terrein wenste toe te stemmen in enige beperking van zijn machtsvolkomenheid.

Sinds 1815 vormde Holstein deel van de toen opgerichte Duitse Bond; na 1830 drong de Bondsdag, op grond van het in de Bondsacte bepaalde, bij de koning-hertog aan op invoering van een Standenvergadering. Frederik VI gaf aan deze wens gehoor en stemde toe in de bijeenroeping van raadgevende vertegenwoordigingen, niet alleen in Holstein, maar ook in Sleeswijk, Noord-Jutland en op de eilanden (1835). Verder wilde de oude koning niet gaan; en evenmin zijn cousin en opvolger Christiaan VIII, die de studentenvereniging, bij het aanvaarden van zijn regering, tevergeefs herinnerde aan zijn Noors verleden. Eerst in 1848 viel de beslissing: Frederik VII wenste, in het besef van de ontoereikendheid van zijn gaven, niet de volle verantwoordelijkheid te dragen voor de oplossing van de talrijke gewichtige toen aan de orde zijnde vragen. Op verzoek van de Kopenhaagse vroedschap, die daartoe volgens haar oude privileges was gerechtigd, benoemde hij in Mrt 1848 een liberaal ministerie en stemde hij toe in het uitschrijven van verkiezingen voor een Constituante. Een door deze vervaardigd ontwerp van Grondwet, dat o.a. de bepaling inhield, dat een Tweede Kamer, „Folketing”, zou worden gekozen direct en volgens algemeen kiesrecht, en een Eerste Kamer, „Landsting”, eveneens volgens algemeen kiesrecht, maar indirect en uit hoogstaangeslagenen en dat beide Kamers de wetgevende macht met de koning zouden delen, werd door hem op 5 Juni 1849 bekrachtigd.

Van even groot belang was voor Denemarken de verhouding tot de hertogdommen. Aan beide zijden van de Eider, ten N. in het verduitste Zuiden van Sleeswijk en ten Z. in het geheel Duitse Holstein wenste men afscheiding van Denemarken, zelfstandigheid en lidmaatschap van de Duitse Bond, ook van gehéél Sleeswijk. In het Deense Noorden van Sleeswijk of Zuid-Jutland wenste men nauwere aansluiting van het gehéle gewest bij het koninkrijk: een Denemarken tot de Eider. De moeilijkheden werden vergroot door de onzekerheid over de opvolging: Christiaan VIII had één zoon, Frederik (VII), wiens beide huwelijken kinderloos bleven, en één voor het koningschap ongeschikte, eveneens kinderloze, broeder. In 1846 maakte Christiaan VIII bekend, dat na de dood van zijn zoon de vrouwelijke lijn niet alleen in Denemarken, maar ook in Sleeswijk en delen van Holstein tot de erfopvolging gerechtigd was, een besluit, dat protesten tot gevolg had van de Sonderburg-Augustenburgers, die niet zonder grond meenden, dat althans in Holstein, maar wellicht ook in Sleeswijk, zijn tak, de oudere mannelijke lijn van de Oldenburgse stam de hertogelijke waardigheid toekwam, en van de Sleeswijkse en Holsteinse standen, die zich bij de Bondsdag in Frankfort beklaagden.

De emotionele gebeurtenissen in Febr. en Mrt 1848 in Frankrijk en Duitsland hadden tot gevolg, dat niet alleen het constitutionele conflict tot uitbarsting kwam. Een opstand in de hertogdommen werd gesteund door de Duitse Bond. De Deense strijdkrachten waren wel in staat de opstandelingen, maar niet, althans te land, de Duitse weermacht met succes tegenstand te bieden. De grote mogendheden intervenieerden en besloten op een conferentie te Londen, dat de Deense „heelstaat” onaangetast zou blijven; en na het overlijden van Frederik VII zou óók in het koninkrijk — de „Lex Regia” was na de totstandkoming van de grondwet van 1849 niet meer van kracht —de mannelijke lijn opvolgen, niet de oudere tak, maar de jongere, de Sonderburg-Glücksburgse, in de persoon van hertog Christiaan, die zich gedurende opstand en oorlog een goed patriot had betoond. In 1855 kwam met instemming van de Deense Rijksdag een gemeenschappelijke grondwet tot stand voor koninkrijk en hertogdommen: een Rijksraad zou met de monarch de wetgevende macht uitoefenen en beslissingen nemen inzake de belangen van de „heelstaat”, maar Holstein en de Duitse Bond protesteerden: bij het totstandkomen van die grondwet waren, in strijd met de bepalingen van de Londense conferentie, de standenvergaderingen niet geraadpleegd. Onderhandelingen leidden tot geen resultaat. Pangermanistische leerstellingen in het Zuiden beantwoordden de nationaalliberalen in het Noorden met panscandinavische: zij zochten steun bij het verenigd koninkrijk en onderhandelden zelfs over de totstandkoming van een Scandinavische Bondsstaat onder leiding van de Zweedse koning Karel XV.

Op 13 Nov. 1863 nam de Rijksraad een nieuwe grondwet aan, uitsluitend voor koninkrijk en Sleeswijk: een Tweede Kamer, gekozen volgens algemeen kiesrecht, en een Eerste Kamer, deels gekozen door censuskiezers, indirect uit hoogstaangeslagenen, deels aangewezen door de koning-hertog, zou met de monarch wetten vervaardigen, de belangen van de beide landsdelen rakende. Twee dagen nadien stierf Frederik VII. De door de nieuwe koning, de Sonderburg-Glücksburger Christiaan IX, drie dagen nadien aan die grondwet verleende sanctie was aanleiding tot een gewapend conflict. De Duitse Bond verlangde, dat de Deense regering de November-grondwet introk; zo niet, dan zou hij geweld gebruiken. De Deense regering onder leiding van Monrad weigerde. In de nu volgende korte oorlog, van Febr. tot Oct. 1864, leden de Denen zware nederlagen. Nòch het Noorden, nòch de westelijke mogendheden verleenden steun: de Franse keizer stelde een deling van Sleeswijk voor, een redelijke oplossing, die de grote meerderheid van de Deense bevolking toen nog weigerde te aanvaarden; opnieuw bleek de onwil van Zweden panscandinavistische belangen te verdedigen aan de kwetsbare zuidgrens van Denemarken.

Bij de Vrede van Wenen (1864) werden de hertogdommen afgestaan aan Pruisen en Oostenrijk; artikel 5 van de in 1866 tussen deze beide staten te Praag gesloten vrede schreef voor, dat een volksstemming nader de grens tussen Sleeswijk en Denemarken zou vaststellen. Na onderling overleg trokken beide regeringen in 1878 die bepaling in; eerst kwamen zij overeen die afspraak gedurende één jaar geheim te houden, maar het in de herfst tussen de hertog van Cumberland en de Deense prinses Thyza gesloten huwelijk, dat von Bismarck in hoge mate irriteerde, verhaastte de publicatie. In 1864 was een herziening van de grondwet van Juni 1849 noodzakelijk. Deze herziening, behandeld in de Rijksraad, en bekrachtigd door de Deense Rijksdag, die tevens toestemde in de buiten werking treding van de November-grondwet van 1863, kwam na vele moeilijkheden in 1866 tot stand. Een van de voornaamste veranderingen was, dat volgens de wens van de nu van het algemeen kiesrecht afkerige nationaalliberalen en conservatieve grootgrondbezitters ook het actieve kiesrecht voor het Deense „Landsting” voortaan zou gebonden zijn aan een census en dat deze vergadering deels door de koning zou worden samengesteld, evenals het vroegere „Landsting” van de Rijksraad.

De nu volgende jarenlange conflicten tussen conservatieve ministeries en meerderheid van het „Landsting” enerzijds, en liberale meerderheid in het „Folketing” anderzijds, zijn te wijten aan het feit, dat ook de nieuwe grondwet geen bepaling bevatte, die voorschreef hoe te handelen in geval van onenigheid tussen beide „ting”. Een gemengde commissie placht in dat geval overleg te plegen, dat doorgaans slaagde. Maar na 1866 werden beide huizen heterogeen. Vooral over uitgaven ten behoeve van de uitsluitende versterking van Kopenhagen ontstond gedurig strijd. De linkerzijde beschikte niet, ondanks begrotingsverwerpingen en weigeringen de door de regering ingediende wetsontwerpen te behandelen, ondanks herhaalde successen bij de periodieke verkiezingen, over voldoende machtsmiddelen en zij bleek meermalen op beslissende ogenblikken door gebrek aan partijdiscipline onenig. De leider van de regering Estrup week niet, omdat volgens hem de koning het recht bezat ministers te benoemen naar eigen keuze en hij en de zijnen het vertrouwen van Christiaan IX bezaten. In 1885 bereikte de crisis haar hoogtepunt: toen beide huizen aangaande de begroting voor dat jaar niet tot overeenstemming konden komen, diende Estrup een provisorische begroting in, volgens welke hij gemachtigd werd voorlopig de noodzakelijke uitgaven te doen: o.a. de uitgaven, aangaande welke beide huizen bij de behandeling van de laatste begroting tot overeenstemming waren gekomen, maar zó, dat de posten, die op deze voorlopige begroting geplaatst waren, niet zouden worden overschreden. Tegen het verwijt van grondwetsschending verdedigde Estrup zich door op te merken, dat in de grondwet wèl staat, dat de begroting moet worden aangenomen, maar niet, dat beide „ting” het dienaangaande eens moeten zijn. De regering beperkte de vrijheid van drukpers en vergaderen. De leiders van de oppositie Bergen en Hörup werden gevangengezet; op Estrup’s leven werd een aanslag gepleegd.

Na een nieuwe periode van bemiddelingen kwamen beide partijen in 1894 tot een vergelijk; en Estrup nam, na een ambtstijd van 19 jaar, zijn ontslag, maar eerst in 1901 droeg de koning aan prof. Deuntzer de vorming van een parlementair ministerie op. Het Deense volk, welks karakter Shakespeare zo treffend tekende in zijn Hamlet, is zeker wel emotioneel, maar allerminst actief.

DR W. VAN EEDEN

Lit.: A. Friis, A. Linvald, M. Mackeprang, Schultz Danmarkshistorie, I-VI, 1941-’43; J. Bröndsted, Danmarks oldtid, I-III (1938-’40); V. Grönbech, Religionsskriftet i Norden (1913); L. Jacobsen en E. Moltke, Danmarks Runeindskrifter I-II, 1941; H. M. Larson, Canute the Great (1912); H. Koch, Danmarks Kirke gennemTiderne (1939): A. Nielsen e.a., Dänische Wirtschaftsgeschichte (1933); P.J. Jörgensen, Dansk Retshistorie (1940); K. Erslev, Valdemarernes Storhedstid (1898); J. Steenstrup, Vore Folkeviser fra Middelalderen (1891); G. Jörgensen, Reformationen i Danmark (1919); G. W. Kernkamp, De Sleutels van de Sont (1890); N. F. Noordam, De Republiek en de Noordsche oorlog 1655-1660 (1940); C. O. Böggild Andersen, Statsomvæltningen i 1660 (1936); E. Holm, Danmark-Norges Historie 1720-1814, I-VII (1891-1912); H. Begtrup, Det danske Folks Historie i det 19. Aarhundrede, I-IV, (1917); C. Rosenberg, Danmark i Aaret 1848 (1873); H. Jensen, De danske Staenderforsamlingers Historie I-II (1931-’34); N Neergaard, Danmark under Junigrundloven I-II 1892-1916).

Na 1900

Het ministerie-Deuntzer voerde o.a. een belastinghervorming in (1903), die aan de steden een groter aandeel in de lasten gaf dan voordien het geval was geweest. De belangrijkste figuur in deze regering was de onderwijzer I. C. Christensen, die in 1905 een nieuw ministerie vormde. Dit bracht een verruiming van het kiesrecht tot stand, waardoor ook vrouwen konden stemmen. Het vond in 1909 een vreemd einde, toen bleek, dat de minister van Justitie malversaties ten belope van 15 millioen kronen had gepleegd. In 1906 was koning Christiaan IX overleden en opgevolgd door zijn zoon Frederik VIII (tot 1912). In 1905 was de tweede kleinzoon van Christiaan, prins Karel, nadat Noorwegen zich met de sympathie van het Deens volk van Zweden had losgemaakt, als Haakon VII koning van dit land geworden. De leider van de nieuwe regering, de historicus Niels Neergaard kreeg vooral met de defensie-kwestie te maken.

In 1912 kwam Christiaan X aan de regering. In 1913 droeg hij de vorming van een ministerie op aan de advocaat C. Th. Zahle, die een grondwetsherziening tot stand bracht, waardoor alle Deense mannen en vrouwen het kiesrecht verwierven (1915). Het was deze regering, die geconfronteerd werd met het uitbreken van Wereldoorlog I. Minister van Buitenlandse Zaken was de diplomaat Erik Scavenius, minister van Defensie de historicus Peter Munch. Eerst leek de positie van Denemarken te midden van Duitsland en Engeland zeer precair — Duitsland vroeg de Deense regering, in de Grote Belt mijnen te leggen, opdat de Britse vloot geen toegang tot de Oostzee zou hebben — maar de neutraliteit kon gehandhaafd en de buitenlandse handel in stand gehouden worden. In 1916 verkocht Denemarken zijn West-Indische eilanden aan de V.S. IJsland werd in 1918 een zelfstandig koninkrijk, slechts door een personele unie met Denemarken verbonden.

Na de nederlaag van Duitsland werd op de regering-Zahle druk uitgeoefend, om te trachten geheel Sleeswijk voor Denemarken terug te krijgen. Met goedkeuring van de Geallieerden werd echter ten slotte in 1920 alleen in Noord- en Midden-Sleeswijk een plebisciet gehouden, als gevolg waarvan het eerste bij Denemarken kwam, maar het tweede bij Duitsland bleef.

Vele Denen legden zich niet neer bij het feit, dat nog velen onder Duitse heerschappij bleven en dit gevoegd bij economische moeilijkheden, bracht een nieuw ministerie-Neergaard aan het bewind. Dit had echter slechts de hereniging met Noord-Sleeswijk te voltooien en werd ook de economische moeilijkheden niet baas, die in 1922 door een internationale crisis nog geaccentueerd werden.

Bij de verkiezingen van 1924 behaalden de sociaal-democraten zoveel zetelwinst, dat Thorwald Stauning met steun van de radicalen voor het eerst een sociaal-democratisch ministerie kon vormen. Zijn economische politiek was echter geen succes: in 1926 moest het weer het veld ruimen. In 1929 vormde Stauning een nieuw ministerie uit sociaal-democraten en radicalen, dat zonder veel wijzigingen tot de Duitse invasie in stand bleef. Ook nu bleven door de wereldcrisis grote financieel-economische moeilijkheden niet uit, maar men kwam deze te boven.

De meest opzienbarende daad van de regering-Stauning was de zelf-ontwapening van Denemarken, iets wat reeds lang in radicaal-intellectuele kringen was gepropageerd en nu in vertrouwen op de Volkenbond in practijk werd gebracht. Het leger werd tot een grenswacht ingekrompen (1932). De Deense Volkenbondstrouw kwam ook tot uiting toen met Noorwegen een conflict ontstond over Groenland, waarvan dit land bepaalde kuststreken, waar steenkool gevonden was, in bezit wilde nemen. Het Hof van Internationale Justitie bepaalde, dat Denemarken souverein was over het gehele eiland en de Noorse aanspraken ongeldig waren (1933). Noorwegen legde zich hierbij neer.

In 1933 werden door de minister van Sociale Zaken Steincke wetten ingediend, waardoor Denemarken het beste sociale verzekeringssysteem van de wereld kreeg. Sociaal-economisch verliep de Deense ontwikkeling tot Wereldoorlog II zonder schokken. De regering-Stauning, die ondanks haar socialisme aansloot bij het rustige Deense temperament, prikkelde de oppositie niet door al te revolutionnair aandoende vernieuwingen.

Intussen was het land door de negatieve defensie-politiek van de sociaal-democraten en radicalen militair volslagen machteloos. De radicale minister van Buitenlandse Zaken, Peter Munch, was een overtuigd pacifist en ontwapenaar. In Mei 1939 accepteerde Denemarken als enig land een non-agressie-verdrag, dat Hitler toen aan diverse landen aanbood.

Op 9 Apr. 1940, des morgens om vier uur, vielen de Duitsers binnen. Nog op de dag van de invasie werden de vijandelijkheden, die zich op kleine schaal hadden ontwikkeld, gestaakt. Het bezette Denemarken werd door de Duitsers eerst als een soort van „model-protectoraat” behandeld. De koning en de regering, zo werd beloofd, konden hun staatstaak gewoon voortzetten. Alleen zou de Duitse ambassadeur, von Renthe Fink, toezicht uitoefenen. Als minister van Buitenlandse Zaken trad op Erik Scavenius, die ook tijdens Wereldoorlog I dit ambt had bekleed en zonder pro-Duits te zijn toch een Duitse overwinning zeker achtte en Denemarkens politiek naar deze opvatting wilde richten.

Denemarken werd in Nov. 1941 gedwongen, zich bij het anti-Kominternpact aan te sluiten, wat in het land een grote beroering verwekte en er buiten tot een breuk van Deense vertegenwoordigers met Kopenhagen leidde.

In de herfst van 1942 werd von Renthe Fink teruggeroepen. Zijn plaats werd ingenomen door dr Werner Best, die als Reichsbevollmächtigter opdracht kreeg, krachtiger tegen het Deense verzet, dat zich vooral in daden van sabotage uitte, op te treden. Hoewel een hoge SS-officier, viel zijn entrée nogal mee. Hij stond het volgend jaar zelfs vrije verkiezingen toe om de spanningen wat te ontladen, maar zij werden tot een grote demonstratie voor de Deense democratie. De nationaal-socialistische partij van Frits Clausen, die van de Duitsers velerlei steun kreeg, behaalde niet meer dan 2 pct van de stemmen en verdween spoedig van het toneel.

De spanning hield aan. In Aug. 1943 ontlaadde zij zich in een algemene staking. Dr Best eiste na een bezoek aan het Führerhauptquartier strenge maatregelen. De regering, sedert eind 1942 met Scavenius aan het hoofd, weigerde daarin toe te stemmen en trad af (28 Aug. 1943). De Duitsers vermochten door de tegenstand van de koning geen nieuwe meer te formeren.

In de nacht van 1 op 2 Oct., op het Joodse Nieuwjaarsfeest, hield de Duitse politie een razzia op de Joden. Zij kreeg echter slechts 600 in handen: de rest, ca 6000, wist met de actieve steun van de Deense bevolking naar Zweden te komen.

Op 5 Mei 1945 kwam de bevrijding. De sociaal-democraat Vilhelm Buhl, die reeds in 1942, na de dood van Stauning, als minister-president had gefungeerd, maar de Duitsers tegen zich in het harnas had gejaagd, vormde een coalitie-ministerie, waarin negen politici en negen vertegenwoordigers van het verzet zitting namen. In Oct. vonden algemene verkiezingen plaats, waarbij de sociaal-democraten 18 Folketing-zetels verloren. De communisten boekten een zetelwinst van niet minder dan 16. Voordien hadden zij twee zetels gehad. Buhl trad nu af en er werd een liberale Venstre-regering gevormd onder leiding van Knud Kristensen. Het was een minderheidsregering, maar zij werd behalve door de radicalen ook door de conservatieven gesteund.

Aan het sociaal-democratische overwicht in de Deense politiek scheen een einde gekomen. In Oct. 1947 waren nieuwe algemene verkiezingen nodig, doordat Kristensen zich voorstander toonde van een plebisciet in Zuid-Sleeswijk en dit aanleiding gaf tot politieke verschillen. Bij deze verkiezingen wonnen de sociaal-democraten weer negen zetels terug, terwijl de communisten weer negen verloren. Er werd nu een sociaal-democratische minderheidsregering gevormd onder Hans Hedtoft. Op 20 Apr. 1947 was koning Christiaan X, die in de bezettingstijd op waardige wijze zijn volk had gerepresenteerd en op de handen werd gedragen, overleden. Hij werd door kroonprins Frederik onder de naam Frederik IX opgevolgd.

De bezetting van het moederland had IJsland, Groenland en de Fär Öer in 1940 op eigen benen geplaatst. IJsland was toen reeds nagenoeg zelfstandig. In 1944 werden na een plebisciet de laatste staatkundige banden met Denemarken verbroken: op 17 Juni werd IJsland een zelfstandige republiek. De aanmoediging van de V.S., die het eiland in militaire protectie hadden genomen, was niet vreemd aan het tempo, waarin dit geschiedde. Hetzelfde land verzekerde zich tijdens de bezetting van Denemarken het recht, op Groenland bases aan te leggen. In Apr. 1941 sloot de Deense gezant in Washington, Kauffmann, die zich niet meer aan Kopenhagen gebonden achtte, hieromtrent een overeenkomst. Hoewel deze als een tijdelijke was gedacht, is Groenland nu feitelijk in de geldingssfeer van de Monroe-leer opgenomen. Op de Fär Öer, die tijdens Wereldoorlog II door de Engelsen werden bezet, kwam ook een onafhankelijkheidsbeweging op.

In 1949 volgde Denemarken het voorbeeld van Noorwegen en sloot het zich ondanks Russische protesten bij het Atlantisch pact aan, daarbij zijn traditionele neutraliteit opgevend.

J. R. EVENHUIS

Lit.: I. Reumert, The commercial-economie importance of the Situation Copenhagen (Geografisk Tidskrift 1929); J. Samsoe, Die Industrialisierung Dänemarks (1928); N. Jones, Modern Denmark (1927); M. Zimmermann, Le Danemark (Geographie Universelle III, 1933); Dahlmann-Schäfer, Geschichte von D. (5 dln, 1840-1902); Neergaard, Under Junigrundloven (2 dln, 1892-1916); Sophus Müller, Vor Oldtid (1897); Danmarks Riges Historie (editie Steenstrup en Erdslev, 6 dln, 1896-1907); Ottosen, Vor Historie (3 dln, 1901-1904); Begtrup, Det Danske Folks Historie i det 19e Aarhundrede (4 dln, 1909-1914); Thorsöe, Grundrids af den Danske Rigsdaghistorie fra 1866 til 1915 (1919); Nörgaard, Danmark fra 1864 til Nutiden 2de dr., 1927); John Dantrup, A History of Denmark (Copenhagen 1948).

Taal en letterkunde

Het Deens behoort met het Zweeds, Noors, IJslands en Færös tot de Noordgermaanse talen. Het Deens wordt gesproken in Denemarken tot even ten Z. van de Deens-Duitse grens, terwijl het van 875-1175 in Zuid-Sleeswijk, 900-1100 in Normandië en in Oost- en Noord-Engeland, en tot de 17de eeuw in Zuid-Zweden gesproken werd. De oudste runen-inscripties, die men in Denemarken gevonden heeft uit de 3de 5de eeuw n. Chr., hebben ongeveer dezelfde taal als de Zweedse en Noorse. In het begin van de 11de eeuw kan men van een splitsing spreken in de Scandinavische talen in twee taalgroepen, de Westnoorse, het Noors en het IJslands, en de Oostnoorse, waartoe het Deens en het Zweeds behoren. In de laatste groep verdwijnt o.a. h voor r en worden de algemeen-Scandinavische diphthongen gemonophthongeerd. Het Ouddeens en het Oudzweeds verschillen niet veel van elkaar, zodat het soms moeilijk uit te maken is met welke van de twee talen men te doen heeft. Het Zweeds behoudt sommige eigenaardigheden langer dan het Deens. Men kan de volgende perioden onderscheiden: van ca 800-1100 runen-Deens, van ca 1100-1350 oudste Deens, van ca 1350-1500 Ouddeens, van ca 1500-1550 Deens uit de hervormingstijd, van ca 1550-1700 oudste Nieuwdeens, van ca 1700-1760 Nieuw-deens, na ca 1760 nieuwste Deens. De belangrijkste bronnen voor het oudste Deens zijn de Deense namen en woorden in officiële Latijnse stukken en kloosterboeken, verder de oudste medische geschriften, een paar fragmenten van legenden en de verschillende wetten, waarvan de voornaamste zijn: Skaanske Lov, Sjællandske Lov en Jyske Lov. De Skaanske en Sjæellandske Love zijn geen wetten in de moderne betekenis van het woord, maar meer neergeschreven uitspraken en overleveringen; Jyske Lov is een wet. De oudste overgeleverde handschriften zijn van ca 1250. Het oudste Deens van de wetten is kernachtig en vertoont weinig vreemde woorden. In de Ouddeense periode worden veel woorden uit het Middelnederduits overgenomen, o.a. woorden met de voorvoegsels be- en und en de achtervoegsels -agtig, -bar. Vervoeging en verbuiging worden sterk vereenvoudigd. Het Ouddeens kennen wij uit officiële stukken, medische boeken, kronieken, spreekwoordenverzamelingen. Het staat ongeveer op dezelfde trap als het moderne Deens, de buigingsuitgangen zijn voor het grootste gedeelte verdwenen, het verband tussen de verschillende zinsdelen wordt aangeduid door praeposities, adverbia en conjuncties en de plaats in de zin. Een groot aantal leenwoorden wordt in deze periode overgenomen.

Men kan in het Ouddeens vier hoofddialecten onderscheiden, het Skaans, Seelands, Fyns en Jutlands, waarvan het eerste het dichtst bij het Zweeds staat, vooral door het behouden van de volle eindvocalen, het Seelands een tussenpositie inneemt met verzwakking van de eindvocalen en het Jutlands de eindvocalen verliest. Het dialect van Funen staat het dichtst bij het Zuidseelands. Tijdens de reformatietijd verloor Denemarken een deel van Zuid-Jutland, terwijl Noorwegen bij Denemarken werd ingelijfd (1537). In 1658 leed het Deense taalgebied een gevoelig verlies met het afstaan van de aan de overzijde van de Sont gelegen provincies aan Zweden. Van de oude Oostdeense provincies bleef het Deens alleen op het eiland Bornholm bewaard. Na de Reformatie, die in Denemarken evenals elders het recht van de moedertaal, althans op het gebied van de godsdienst, had verdedigd, had het Deens een harde strijd te voeren tegen het Latijn, dat voor de humanisten de gebruikelijke voertaal was. In de tweede helft van de 17de eeuw werd er in Denemarken in aanzienlijke kringen ook veel Duits gesproken en veel geschriften, waaronder de oudste kranten, verschenen in het Duits. De Bijbelvertaling van 1550, Christiaan III’s Bibel, is de grondslag voor het moderne Deens geworden, daar de woorden de betekenis behielden, die er in de bijbelvertaling aan gehecht werd. Op deze wijze werd het dialect van Seeland de grondslag voor de algemene taal. In deze periode verdwijnt het verschil tussen het mannelijk en vrouwelijk geslacht van de substantiva hoe langer hoe meer, en er zijn redenen om aan te nemen, dat in de spreektaal de meervoudsvormen van het werkwoord moeten plaats maken voor de enkelvoudsvormen. Naast Platduitse woorden worden grote groepen Hoogduitse woorden overgenomen, maar in tegenstelling met de Duitse leenwoorden uit de middeleeuwen zijn de meeste daarvan later weer verdwenen. In de tweede helft van de 18de eeuw werd de Deense taal vernieuwd, doordat men de nieuwe filosofische ideeën wilde populariseren en dus een heldere, duidelijke taal nodig had. De strijd tegen de vreemde woorden werd met goede resultaten gevoerd, vaak werden ze letterlijk vertaald, de ingewikkelde gezwollen zinsbouw verdween. Daarmee kreeg het Deens zijn tegenwoordig karakter. Het Amager-Hollands, een mengelmoes van Hollands, Deens en Platduits, dat door afstammelingen van Hollandse kolonisten uit de 16de eeuw op het schiereiland Amager gesproken werd, verdween in het midden van de 19de eeuw geheel.

Wanneer men niet op de wijze van de oudere literatuurgeschiedenis de Oudijslands-Noorweegse literatuur tot de Deense letterkunde rekent, begint de eigenlijke Deense literatuur eerst vrij laat. Uit de heidense tijd is er zo goed als niets over. Deense runenstenen bevatten opschriften, geen eigenlijke literatuur. Naast de Noorweegs-IJslandse heldendichten zijn er vermoedelijk ook wel Deense geweest en sporen daarvan meent men in de Latijnse Gesta Danorum van de Deen Saxo Grammaticus uit het begin van de 13de eeuw terug te vinden. Wel worden er in de middeleeuwen verschillende historische werken in het Latijn geschreven, scheppingsverhalen en legenden o.a. Hexaëmeron van Anders Sunesøn, maar de eerste werken in de landstaal geschreven, wettenverzamelingen, Peder Laales Spreekwoordenverzameling, Lucidarius, een dialoog over verschillende wetenschappen, kan men moeilijk tot de literatuur rekenen.

Voorzichtig begint men hier en daar met vertalingen van ridderromans, bijv. de Eufemiaviser van ca 1300, een vertaling uit het Zweeds, die in rijmkroniekvorm o.a. de historie van Flores en Blanchefleur inhouden. Uit deze tijd stammen ook de eerste Folkeviser, verhalende dansliederen, niet voor het volk, maar voor de adel geschreven, die in veel latere bewerkingen zin overgeleverd. De meeste hebben 3- of 4-regelige strofenvorm met eindrijm en met een lyrisch refrein. Naar de onderwerpen deelt men ze in in de mytisch-heroïsche, de toverzangen, die over demonische wezens handelen, de ridderliederen en die met historische inhoud. Enigszins los van de andere staan de spotdichten, die een bespotting van het ridderideaal geven. Men kan er het leven en de opvattingen van de grondadel uit leren kennen. Van een Christelijke maatschappij is nog weinig te bespeuren.

De volgende periode, Reformationstiden (de hervormingstijd) is op letterkundig gebied een tijd van stilstand. Om de menigte te bereiken, een eis van de Hervorming, gaat men de landstaal in geschriften gebruiken, de bijbel wordt vertaald onder leiding van de humanist Kristiern Pedersen, eveneens Saxo’s Gesta Danorum door A. S. Vedel (1575), die ook de eerste verzameling Folkeviser uitgaf. Poul Helgesen, Erasmus’ navolger, is de katholiek gebleven humanist. Er ontstaat een literatuur die belangrijk is van cultuurhistorisch, niet van literair standpunt, o.a. Peder Palladius’ Visitatsbog, ontstaan tussen 1537-1543, de aantekeningen van de bisschop van Seeland op zijn inspectiereizen. Uit deze periode dateren ca 1530 de oudste Deense toneelstukken, een mirakelspel Dorothea komedie, een moraliteit, Paris’ Dom, en een klucht: Den utro Hustru. De letterkunde van de hervormingstijd draagt de burgerlijke stempel van de maatschappij, tot wie zij zich richtte.

De geleerde tijd (ca 1620-1720) is de tijd van de literaire renaissance, een tijd van ontleende literatuur, waarbij een scherpe scheiding wordt gemaakt tussen de literatuur van het volk, dat zich tot de Folkeviser bepaalt en van de hogere standen, voor wie de klassieken de hoogste autoriteiten zijn. Van de dichters zijn van belang Anders Arrebo (1587-1637) „de vader van de Deense dichtkunst”, door zijn scheppingsverhaal Hexaëmeron, een bewerking van Du Bartas’ La Semaine, en Thomas Kingo (1634-1703), een hartstochtelijke natuur, die na een geestelijke crisis te hebben doorgemaakt, getuigde van een diep geloof in een klankvolle, krachtige religieuze poëzie. Van de prozawerken is voor onze tiojd nog van belang Leonora Christina’s Jammersminde, eerst in 1869 gepubliceerd, het dagboek van Christiaan IV’s dochter tijdens haar gevangenisjaren (1663-’85), dat een aangrijpend beeld geeft van een vrouw, die onder de moeilijkste omstandigheden haar gezond oordeel en geestelijke veerkracht wist te behouden.

Met Ludvig Holberg (1684-1754) begint de eigenlijke Deense letterkunde. Hoewel in Bergen geboren, kan hij door zijn taal en werken tot de Deense schrijvers gerekend worden. Holberg bespotte de quasi-geleerdheid van zijn tijd, toen het aanhangen van vaste meningen als een bewijs van kennis gold en eigen, vrij onderzoek gewantrouwd werd. Zijn gehele leven bleef hij de bestrijder van de lege vorm, een moralist, die nuttige, wijze lessen verkondigde om zijn volk op te voeden, zowel in zijn wetenschappelijke werken als in zijn toneelstukken. Hij wilde de mensen tot nadenken brengen. Holberg is met zijn toneelstukken, waarin hij critiek uitoefende op de gehele maatschappij van zijn tijd, de grondlegger van het Deense toneel. Een groep geleerden, o.a. Sneedorff, trachtten na zijn dood zijn denkbeelden te verspreiden door naar Engels voorbeeld tijdschriften ter behandeling van sociale en filosofische kwesties uit te geven. Daarnaast ontstond een piëtistische richting, die meer invloed op het volk had, met de lyrische dichter Hans Adolf Brorson (1694-1764).

In de tweede helft van de 18de eeuw kan men in de Deense literatuur twee richtingen onderscheiden, die van de praeromantiek en van het rationalisme. De eerste, die zich zijn roeping als dichter bewust was en niet anders dan dichter wilde zijn, was Joh. Ewald (1743-1781). Hij was een taalvernieuwer en de eerste, die onder invloed van Klopstock stof voor zijn drama’s ontleende aan de bijbel en aan de Scandinavische Oudheid. Joh. Herman Wessel (1742-1785), een Noor van geboorte, heeft met Kærlighed uden Strømper een hevige aanval gedaan op het verworden Frans-klassieke drama. De woordvoerders van het rationalisme waren P. A. Heiberg (1758-1841), die sterk met de ideeën van de Franse revolutie sympathiseerde en verbannen werd, en Knud Lyhne Rahbek (1760-1830). Later werd Rahbek’s huis, Bakkehus, het middelpunt voor de jonge, door hem niet geheel begrepen romantische dichters. Het laatste gedeelte van de 18de eeuw wordt beheerst door Jens Baggesen (1764-1826), een rusteloze, onevenwichtige natuur, aanhanger van de klassieke vorm, waardoor hij in conflict kwam met Oehlenschläger en diens volgelingen.

De eerste helft van de 19de eeuw is de periode van de romantiek, Guldalderen (de gouden eeuw), waarvan de voornaamste dichter is Adam Oehlenschläger (1779-1850). Door de uit Duitsland teruggekeerde filosoof Steffens werd hij voor de romantische ideeën gewonnen, en het gedicht Guldhornene (1803), dat teruggrijpt naar het verleden en tegelijk universeel en individueel wil zijn, werd de verkondiging daarvan. Oehlenschläger’s drama’s behandelen bij voorkeur de Scandinavische Oudheid, zij zijn spontaan, maar op den duur wordt de te zeer op gevoel en inspiratie drijvende dichter pathetisch en gezwollen. Daardoor kwam hij herhaaldelijk in opzienbarende literaire veten, o.a. met Baggesen en J. L. Heiberg.

De meest ongebreidelde romanticus is Schack von Staffeldt (1769-1826). N. F. S. Grundtvig (1783-1872) werd eveneens door Steffens gewekt, maar bij hem treden het sterkst diepe religieuze gevoelens op de voorgrond. Om het volk uit zijn verval op te wekken stichtte hij de nationaal-religieuze Folkehøjskole tot opvoeding van de rijpere jeugd. Tot Grundtvig’s kring behoort de schrijver van historische romans Ingemann (1789-1862), die minder naar historische waarheid streefde dan naar het stellen van voorbeelden ter navolging. Tot Oehlenschläger’s kunstvrienden behoort Carsten Hauch (1790-1872), die wilde laten zien, hoe alleen de dichter in het zichtbare het begrip van het onzichtbare kan geven.

Ca 1820 ontstaat er uit reactie tegen de volbloed romantici grotere belangstelling voor de werkelijkheid, die men zich toch tegelijkertijd ideëel voorstelt. Het is de periode van het poëtisch realisme. Poul Martin Møller (1794-1838) schreef de eerste realistische novelle: En dansk Students Eventyr (1824), Steen Steensen Blicher (1782-1848) wekte belangstelling voor het grauwe Jutland met zijn stoere bevolking en J. L. Heiberg (1791-1860) was de eerste literaire criticus. Hij stelde de eis, dat een kunstwerk op een idee zou berusten en de kunstenaar vooral de bij de inhoud passende vorm zou geven. Door vaudevilles te schrijven trachtte hij het blijspel te vernieuwen. Henrik Hertz (1797-1870) sloot zich geheel bij hem aan. Fred. Paludan-Müller (1809-1876), een taalvirtuoos, keerde zich in Adam Homo tegen de materialistisch gezinde, ideaalloze Deense samenleving van zijn tijd en liet zien, hoe uiterlijk succes met innerlijke leegte kan samengaan. Christian Winther (1796-1876), de dichter van Seeland, heeft naast een rijke lyrische en ironische poëzie op voor die tijd realistische wijze de boerenbevolking geschilderd. Werkelijkheidsgetrouw in zijn beschrijving was de vooral om zijn met humor en ironie geschreven sprookjes bekende Hans Christian Andersen (1805-1875), die herhaaldelijk de strijd van het genie met zijn omgeving behandelde. Als strijder voor de opkomende liberale denkbeelden zijn te noemen de romanschrijver M. Goldschmidt (1819-1887) en de dichter Carl Ploug (1813-1894), die, hoewel geen democraat, streed voor een nieuwe grondwet. De eenling Sören Kierkegaard (1813-1855) had door zijn in schitterende stijl geschreven religieus-filosofische geschriften veel invloed op zijn tijdgenoten.

Toen de oudere schrijvers stierven en de jongere weinig talent bleken te bezitten, was de tijd gunstig voor het optreden van de criticus Georg Brandes (1842-1927), die, vervuld van sympathieën voor het Franse naturalisme, eiste, dat de literatuur niet als de voorafgaande een geïdealiseerde waarheid als onderwerp zou kiezen, maar de werkelijke waarheid. De kunst moest het leven weergeven, zoals het is en de oorzaken daarvan verklaren. Een gehele reeks van schrijvers volgde kortere of langere tijd Brandes’ vaandel. J. P. Jacobsen (1847-1885) schreef enige fijn gestileerde, psychologische romans en novellen, waarin o.a. het probleem van individualisten en vrijdenkers behandeld werd. Sophus Schandorph (1836-1901) behandelde in zijn romans het dagelijks leven van radicaal standpunt gezien, Holger Drachmann (1846-1908) leverde eerst in Brandes’ geest critiek op de maatschappij, maar brak met deze richting en werd vooral de impressionnistische dichter van de zee. Sterk beïnvloed door Jonas Lie en de Franse schrijvers was Herman Bang (1857-1912), de kosmopolitische en virtuoze prozaïst, die vooral de tragiek van het in stilte en onderwerping gedragen leed beschreef. Tot degenen die, hoewel eerst Brandes’ medestanders, zich op den duur van hem keerden en hem aanvielen, behoren Karl Gjellerup (1857-1919), die het Duitse idealisme tegenover de Franse geest stelde, en Henrik Pontoppidan (1857-1943). Deze leverde evenzeer critiek op de oude romantici als op de nieuwe radicalen en beschreef op ironische, onbarmhartige wijze de Deense samenleving in een haast volledige serie portretten. Het sterkste verzet tegen het naturalisme kwam ca 1890 met Viggo Stuckenberg (1863-1905), die in enige novellen uiting gaf aan zijn verlangen naar levensvreugde en geestelijke bevrijding en Joh. Jørgensen (1866), die troost vond in het katholicisme en een ijverig propagandist werd voor zijn nieuwe geloof. Sophus Claussen (1865-1931), Helge Rode (1870) en Valdemar Rørdam (1871-1946) zijn de voornaamste dichters van deze periode.

De literatuur van de 20ste eeuw gaat niet van één bepaalde overtuiging uit, maar allerlei, vaak tegenstrijdige richtingen zijn er aan te wijzen. De Jutlandse dichters schrijven meestal over het boerenleven: Skjoldborg (1861) verheerlijkt de kleine boeren, Jeppe Aakjær (1866-1930) is de socialistische dichter van de arme boeren van Jutland, Martin Andersen Nexø (1869) schrijft over de proletariërs in de stad, Jakob Knudsen (1858-1917) oefent felle critiek op de humane vrijzinnigheid van zijn tijd en verheerlijkt het boerenvolk, dat in eigen bodem wortelt. Universeler is Joh. V. Jensen (1873), die in een romanserie de ontwikkeling van het Gotische, d.w.z. het Germaanse ras schildert en in zijn mythen een sublieme beheersing van de Deense taal aan de dag legt. Knud Hjortø (1869-1931) behandelde in zijn romans moderne psychologische problemen evenals Harald Kidde (1878-1918), die voor een innerlijk, zedelijk herstel pleit. Karl Larsen (1870-1931) geeft het leven uit de grote stad weer evenals Otto Rung (1877), Joh. Buchholz (1882-1940) het leven uit de kleine stad. Na Wereldoorlog I doet het expressionisme zijn intrede met H. H. Seedorff (1892) en Tom Kristensen (1893). Een stemming van angst voor het naderend onweer karakteriseert in de jaren tussen 1930 en 1940 het werk van de uitnemende prozaschrijvers Aage Dons en H. G. Branner, die ook na Wereldoorlog II weer voortreffelijk werk hebben gepubliceerd, een veelzijdig lyrisch dichter is Nis Petersen (1897-1943). Grote roem verwierf tijdens de oorlog de dichterpredikant Kaj Munk (1898-1944). Tijdens en na de oorlog vertoonde de Deense literatuur een duidelijke inzinking, maar thans valt er weer een opleving te constateren. Prozaïsten als Johannes Wulff (1902), Martin A. Hansen (1909), Michael Tejn (1911), Tove Ditlevsen (1918), dichters als Poul la Cour (1902), Sven Clausen (1893) en Hakon Holm (1906) hebben belangrijk werk geleverd, dat rijke beloften inhoudt voor de toekomst.

DR P. M. BOER-DEN HOED

Lit.: Taal: Mikkelsen, Dansk Sproglære med Sproghistorisk Tillæg (1894); Torp og Falk, Dansk Norskens Lydhistorie (1898); S. Ferwerda, Leerboek in de Deense taal (2de dr. 1948); Noreen, Gesch. der nordischen Sprachen (in Grundr. d. germ. Philol. (3de dr. 1913); Verner Dahlerup, Det danske Sprogs Historie i Almenfattelig Fremstiling (2de dr., 1921); Joh. Bröndum-Nielsen, Gammeldansk Grammatik (1935); Idem, Dialekter og Dialektforskning (1927); Peter Skautrup, Det danske Sprogs Historie (1944); Letterkunde: P. Hansen, Illustreret dansk Litteratur-Historie, Carl S. Petersen og Vilh. Andersen, Illustreret dansk Litteratur-Historie (1924-1934); Vilh. Östergaard, Illustreret dansk Litteratur-Historie (1907); Georg Christensen, Den danske Litteraturs Historie (1924); Oluf Friis, Den danske Litteraturs Historie; Emil Frederiksen, Modern dansk Litteratur (1933); Idem, Ung dansk litteratur 1930-’45 (1945); J. Bomholt, Dansk Digtning fra den industrielle Revolution til vore Dage (1930).

Schilderkunst

Uit de 15de eeuw dateren enige wandschilderingen, uitgevoerd in de traditionele „al secco”-techniek. Het Carmelietenklooster te Helsingør bezit bijv. een kapel, waarin schilderingen met de geschiedenis van Lazarus, verteld in groot gehouden figuren, die omringd worden door een rijk vlechtwerk van ornamentale takken, dat gedetailleerd en veelvuldig geleed over de gewelven van deze laag gewelfde kapel heenspeelt. De aanzienlijk hogere doopkapel in de kerk te Malmö vertoont een dergelijke gewelfversiering (ca 1525), waarin opmerkelijke invloeden der Zuidduitse Renaissance zijn te onderkennen. Ook na de Hervorming blijft men de kerken versieren, waarbij men zich vaak baseert op figuren en ornamenten uit de grafiek (kerk te Glanshammer bijv.).

De vrije schilderkunst vindt haar oorsprong in het portret en in de decoratieve en allegorische schilderingen voor de Deense paleizen. Als regel worden ze in de Nederlanden besteld. Sommige meesters (Pieter Izaacz, Jacob van Doordt) komen naar Denemarken en hebben er leerlingen. Er ontstaat een typische portretkunst met een toenemend vlak karakter bij gesloten contour, dikwijls te zamen met zeer levendig geschilderde gelaatstrekken.

Tegen het einde der 17de eeuw wordt de invloed van de internationale barokstijl merkbaar. Caravaggio wordt het voorbeeld voor de grote figurale schildering en Van Dijck voor het portret (Carel van Mander III, afstammeling van de schrijverschilder, wordt naast Abraham Wuchters de grote meester). Belangrijke figuur van het Rococo is de Zweed Carl Gustav Pilo (1711-1793), die tot 1772 professor aan de Academie is en hofschilder van Frederik V. Van de overige schilders uit die tijd kunnen nog Vigilius Erichsen (1722-1782), de opvolger van Pilo, N. A. Abilgaard (1743-1809), een historieschilder en Jens Juel (1745-1802), die uiterst bekoorlijke portretten en landschappen heeft geschilderd, worden genoemd. Een Deense traditie is feitelijk eerst gesticht door C. W. Eckersberg (1783-1853), die ook voor de modernste schilders nog als voorbeeld geldt. Ca 1900 legden Niels Larsen Stevens (1864-1941) en Johannes Larsen (1867) — hij schilderde mooie, open, blanke landschappen —het fundament voor de hedendaagse Deense schilderkunst. Zeer vereert men ook J. F. Willumsen (1863), die momenteel als de grootste levende schilder van het land geldt. Een krachtig, decoratief talent, dat een licht expressionnisme niet schuwt. Hij is een voorloper van de generatie, die tussen 1905 en 1910 zich op het late Franse impressionnisme en (later) op het Duitse expressionnisme oriënteerde. Tot haar behoren o.a. Harald Giersing (1881-1927), Oluf Høst (1884), Kraesten Iversen (1886), die grote figuurstukken maakt en William Scharff (1886).

Schilders van de tussengeneratie („Mellemgenerationen”) noemt men een groep, waarvan de kunstenaars nieuwe tendenzen in de beeldende kunst verwerkt hebben. Zo Knud Agger (1895), Ebba Carstensen (1885), Hjorth Nielsen (1901) en Jens Sondergaard (1895), wiens werk op dat van Munch geïnspireerd schijnt. De jongste generatie vond bij Vuillard en Picasso haar inspiratie. Haar knapste vertegenwoordiger is Mogens Zieler (1905), vindingrijk ontrafelaar der uiterlijke verschijning; anderen zijn Karl Bovin (1907), die de 19de-eeuwse traditie voortzet, Svend Thomson (1909), Bjørklund-Rasmussen (1909), Ejler Bille (1910), Richard Mortensen ( 1910) en Carl-Henning Pedersen (1912). Deze laatste drie schilderen abstract.

Beeldhouwkunst

Kort voor de Hervorming werkten drie beeldhouwers van Duitse afkomst: Claus Berg, Adam van Duren en Hans Brüggemann. Eerstgenoemde heeft de leiding van een groot atelier en hij drukt zijn stempel op feitelijk alles wat er in die jaren aan beeldhouwkunst ontstaat. Naast deze drie leidende meesters is er een groot aantal kleine ateliers, wier voornaamste productie grafreliëfs zijn. Ook in de 17de en 18de eeuw geven de buitenlanders de toon aan, zoals Cornelis Floris (graf van Christiaan III in de Dom te Roskilde, dat in Antwerpen is gemaakt), Adriaen de Vries (Neptunusbron voor het kasteel Frederiksborg), Hans van Steenwinckel en Hendrick de Keyser. In de 18de eeuw werkt de Fransman J. F. Sally in Denemarken (ruiterstandbeeld van Frederik V op het Amalienborg-plein). Te Kopenhagen is inmiddels een Academie gesticht, die nu de leiding neemt bij de vorming van jonge kunstenaars volgens de idealen van het classicisme (o.a. Johannes Wiedewelt, 1731-1802, de maker van koninklijke sarcophagen in de Dom te Roskilde, en Bertil Thorvaldsen, 1768-1844). Deze laatste is de grootste figuur van de Deense beeldhouwkunst geweest. Een volgende generatie kent Johannes Bjerg (1886), Ejnar Utzon-Frank (1888), Svend Rathsack (1885-1914) en Kai Nielsen (1882-1924). Zij streven naar een sterk „aesthetisch” geaccentueerde verfijning van de sculpturele werkmiddelen. Kai Nielsen was het belangrijkst in zijn kleine figuurtjes, als regel vrouwelijke naakten, die in hun kracht even aan de statuetten van Mendes da Costa herinneren.

Verwant met hem is de (van afkomst Zweedse) Gerhard Henning (1880), die vooral onder invloed van Degas en van Maillol werkt. Belangrijke figuren zijn ook nog Gottfred Eickhoff (1902), Adam Fischer (1888), die leerling van Maillol is geweest, Max Meden (1881-1946), die een scherp kenschetsend, bijna caricaturaal portretbeeldhouwer is geweest en Knud Nellemose (1908). De nieuwste, naar het abstracte neigende richting wordt vertegenwoordigd door figuren als Ulf Rasmussen (1913), Robert Jacobsen (1912) en Henry Heerup (1913).

Bouwkunst

Baksteenbouw bestond reeds in de 15de eeuw naar het voorbeeld van Noordduitse architectuur. Van enige uitzonderingen is de belangrijkste de geheel uit kalksteen opgetrokken kerk der H. Brigitta te Vadstena in Zweden. Bekende voorbeelden zijn het voormalige Carmelietenklooster en de Mariakerk te Helsingør. In de 16de en 17de eeuw bouwt de adel een reeks buitenverblijven, meestal naar ontwerpen van Nederlandse bouwmeesters en kunstnijveraars. Zo het grote kasteel Kronborg bij Hengør (begonnen 1577 door Anton van Opbergen), Frederiksborg bij Hillerød (door de familie Steenwinckel), evenals Rosenborg en de Beurs te Kopenhagen. Later wendt men zich af van de speelsheid der motieven in de bouwwerken der Hollandse Renaissance en na 1670 bouwt Evert Jansen in baksteen het paleis Charlottenborg te Kopenhagen en Lambert van Haven de Kerk van onze Verlosser aldaar (de getorste toren is uit de 18de eeuw en ontworpen door Laurids Thurah).

Een belangrijke figuur is Niels Eigtvedt (1701-1751), die het sterk Frans geïnspireerde, verfijnd geconcipieerde paleizencomplex van de Amalienborg heeft gemaakt. Het classicisme blijft voor de Deense bouwkunst van bijzonder belang (het is o.a. vertegenwoordigd door C. F. Harsdorff, die o.a. het Erichsen-paleis te Kopenhagen bouwde). De 19de-eeuwse bouwkunst is als geheel weinig belangrijk; alleen de universiteit te Athene van Hans Christian Hansen (1803-1883) verdient afzonderlijke vermelding.

De grote ontwikkeling der moderne architectuur begon in Denemarken eerst na 1930. Naast beton is baksteen nog steeds een gezocht materiaal gebleven (de universiteit te Aarhus bijv. door Kay Fisker en C. F. Moller). Bekende figuren zijn o.a. Vilhelm Lauritzen (1894), die de gebouwen voor het vliegveld Kastrup ontwierp, Arne Jacobsen (1902) en Kai Gottlob (1887), die het nieuwe complex van de universiteit van Kopenhagen concipieerde.

A. GLAVIMANS

Lit.: D. F. Slothouwer, Bouwkunst der Nederlandsche Renaissance in Denemarken, diss. Delft (1924).

Muziek

In de aanvang der 17de eeuw heeft Denemarken een figuur van betekenis bezeten in Mogens Pedersøn (Magno Petreo, 1580-1630), die, te Venetië gevormd door Giov. Gabrieli, o.a. vijf st. madrigalen, psalmen en motetten schreef. Daarna volgt echter een langdurige periode, waarin het Deense muziekleven (ook de opera te Kopenhagen) beheerst werd door Duitse invloeden. Ca 1800 begint een zekere opleving; een gezien componist was Ch. E. F. Weyse (1774-1842); voorts A. P. Berggren (1801-1880), die muziek componeerde bij drama’s van Oehlenschlager en een 11 -delige editie uitgaf van volksliederen, benevens een tijdschrift „Musikalisk Tidende”. Echter vertegenwoordigde J. P. E. Hartmann (1805-1900) voor het eerst een romantische Deens gekleurde richting (o.a. in zijn melodrama De gouden Horens, 1832, en de opera Liden Kirsten, 1846, tekst van Andersen), terwijl Berggren’s leerling Niels W. Gade (1817-1890), gunsteling van Mendelssohn, het nationaal element in de instrumentale muziek bracht; hij werd geïnspireerd door het Scandinavisch landschap of wel door Noordse sagen. Vooral zijn ouverture Nachklänge aus Ossian is een origineel werk; later werd jammer genoeg de invloed van Mendelssohn en Schumann op hem te sterk.

Uit de 19de eeuw is verder een gehele reeks talentvolle musici te vermelden, o.a. E. W. Siboni (1828); P. A. Heise (1830); J. Malling (1836), propagandist der methode-Chevé; A. Hamerik (1843), schrijver ener Joodse trilogie (koorwerk); H. V. Schytte (1827), bewerker van een „Nordisk Musiklexikon”; V. E. Bendix (1851); R. Henriqués (1858); A. Enna (1860), wiens opera Die Hexe hem ook in Duitsland naam bezorgde; C. Nielsen (1864); S. Ch. Danning (1867), op Grieg’s aanbeveling benoemd tot dirigent te Bergen; H. Børreson (1876); P. Gram (1881) en P. A. v. Klenau (1883), leerling van Max Bruch en M. von Schillings. Al deze namen zijn weliswaar nog vrijwel uitsluitend van historisch belang; zelfs N. W. Gade leeft nog nauwelijks voort door zijn Ossian-ouverture Efterklange, de Holger Danskes Sange (bij teksten van Ingemann) en de Aquareller voor piano.

Uit de laatste halve eeuw zijn echter nog twee componisten te noemen, die betekenis hebben voor de moderne muziek: Bentzon en Riisager. Jørgen Bentzon (1897) begon, na een reis door Spanje, Frankrijk en Duitsland, te Kopenhagen een actie voor de wederopleving der Deense folklore. Zijn stijl ontwikkelde zich in moderne zin; veel succes had o.a. zijn sonatine voor fluit, klarinet en fagot (1927). Meer populair is zijn Dickenssymphonie van 1940. Ook schreef hij kamermuziek (o.a. Variazioni interrotti op. 12). Knudaage Riisager (1897), leerling van Alb. Roussel te Parijs, propageerde de nieuwere muziek door artikelen te publiceren over Strawinsky, Bela Bartók e.a. Hij wendde verscheidene moderniteiten aan (polytonaliteit). Zijn ouverture Erasmus Montanus wordt als zeer oorspronkelijk geroemd, evenals de Introduzione di traverso (1925). Voorts componeerde hij o.a. vier symphonieën (Sinfonia gaia, 1939), een serie Deense portretten, kamermuziek, enz.

DR E. W. SCHALLENBERG

Nederland-Denemarken

Tot de eerste landen, waarmede na de losmaking van Spanje de Verenigde Provinciën door het zenden van bijzondere diplomatieke missies contact zochten, behoorde Denemarken. De grote belangen, welke de Nederlanden hadden bij de handelsvaart op de landen om de Oostzee, maakten het voor haar noodzakelijk te trachten goede betrekkingen met de machtige beheerser van de toegangen tot die zee te bereiken — aanvankelijk mankeerde daaraan nogal wat — en te onderhouden. Nadat reeds in 1579 de Staten van Holland Bartholomeus Buys hadden afgevaardigd, zonden de Staten-Generaal in 1586 Noël de Caron, heer van Schoonrewalle, in bijzondere missie naar de Deense koning af. Deze eerste missie werd door vele andere gevolgd, totdat in 1647 het eerste vaste gezantschap van de Staten-Generaal in Denemarken werd gevestigd. In dat jaar werd Frederik de Vries in de rang van resident bij het Deense hof geaccrediteerd. In de loop van de jaren hebben diplomaten van verschillende rangen (resident, gezant, minister, chargé d’affaires, minister-resident) de Verenigde Provinciën en later Nederland in Denemarken vertegenwoordigd. Thans hebben de hoofden van de wederzijdse diplomatieke posten de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister.

MR L. V. LEDEBOER

Lit.: G. Das. Foppe van Aitzema. Bijdrage tot de kennis van de diplomatieke betrekkingen der Nederlanden tot Denemarken, de Hanzesteden, den Neder-Saksischen Kreitz en den keizer tijdens den dertig-jarigen oorlog (Utrecht 1920).