Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZWEDEN

betekenis & definitie

(Zw.: Sverige; zie de kaart bij Noorwegen), koninkrijk in het N. van Europa, neemt het grootste, oostelijke deel van het Skandinavisch schiereiland in; oppervlakte 449 200 km, waarvan 39 200 km2 water. Zweden wordt begrensd door Finland, de Botnische Golf en de Oostzee in het O. en Z., en door de Sont, het Kattegat, het Skager Rak en Noorwegen in het W.

De Sont scheidt het land van het Deense eiland Seeland en heeft bij Halsingborg slechts een breedte van 7 km. De totale bevolking bedroeg in 1952 ruim 7,1 millioen inwoners.Bodemgesteldheid

Terwijl Noorwegen in zijn geheel uit een hoog bergland bestaat, vormt Zweden met zijn drie grote historische landschappen (Gotaland in het Z., Svealand in het midden en Norrland in het N.) vnl. een heuvelachtig gebied, hier en daar zelfs vlak (nl. in het Z.O.).

Langs de grens met Noorwegen zet het Noorse kustgebergte zich nog over een afstand van ca 100 km naar het O. voort. In het N. liggen toppen als de Kebnekaise (2123 m, de hoogste van het land), Sarektjakko (2090 m) en Sulitelma (1870 m). In de Zweedse hooggebergten treft men ca 100 gletsjers aan, die een gezamenlijke oppervlakte van ruim 400 km hebben. Ten Z. van het gebergte van Norrland ligt het vrijwel vlakke land van Midden-Zweden, dat de glaciale kommen van het Malar, Hjalmar, Vaner en Vatter Meer omvat. In deze vlakte komen nog alleenstaande heuvels voor, zoals de Kinnekule (279 m), de Billingen (300 m), de Halleberg (150 m) en de Hunneberg (135 m). Ten Z. daarvan treft men het plateau van Zuid-Zweden aan, dat in Smaland een gemiddelde hoogte van 260 m bereikt (hoogste toppen de Tomtebacken en de Taberg, resp. 377 en 343 m).

Skane in het uiterste Z. is weer vlak. Tot Zweden behoren de eilanden Gotland en öland in de Oostzee, Orust en Tjöm in het Skager Rak en Kattegat en Hven in de Sont.

In tegenstelling met de Noorse kust is die van Zweden niet door fjorden ingesneden. De scheepvaart langs de gehele oostkust wordt belemmerd door duizenden kleine rotseilandjes en rotspunten (scheren).

Geologie

Verreweg het grootste deel van Zweden behoort tot het Fenno-Skandinavische schild van oude Praecambrische rotsen. Hiertoe behoren de zeer oude archaeïsche granieten, gneissen, syeniet, glimmerlei, gabbro. Daarop liggen op verschillende plaatsen in Dalame, Jamtland, Oost- en West-Gotland en Skane enkele soorten zandsteen en leisteen uit het Cambrium en Siluur. De formaties van Ordovicium en Boven-Siluur zijn gevormd in de oudste ons bekende plooiingsperiode, de Caledonische periode. Uit het jongere Palaeozoïcum zijn geen gesteenten in Zweden bekend en mesozoïsche en tertiaire gesteenten komen slechts in Zuid-Skane voor. Deze omvatten Keuper, Lias (met dunne lagen steenkool van slecht gehalte), Boven-Krijt met witte kalk, eocene en oligocene vulkanische lava en assen.

Gedurende de Ijstijd was het land voortdurend bedekt met gletsjer-ijs, dat overal zijn sporen heeft nagelaten. Lange rijen zand, grint en erratische blokken (meestal in de richting N.-Z.) komen voor. In Gotland zijn deze asar (richels van zand en grint, z esk) het meest bekend. De merenzone is ook, in overeenstemming met de richting van de glaciale uitbreiding, N.N.W.-Z.Z.O. gericht. Deze meren zijn uitgeschuurde gletsjertrogdalen.

Rivieren en meren

Zweden helt af naar de Oostzee, het Skager Rak en het Kattegat en is zeer waterrijk. Een heel stelsel van rivieren ontspringt in het grensgebergte met Noorwegen en loopt min of meer parallel in Z.O.-richting naar de Oostzee. Deze grotere rivieren dragen de naam alv afgek.: A., of elf; meervoud elfvar). In de Oostzee monden, van N. naar Z. gaande, uit: de Torne A (met de Muonio A.), de Kalix A., de Rane A., de Luie A., de Pite A., de Skellefte A., de Ume A. (met de Vindel A'.), de Angerman, de Indals, de Ljusnan en de Dal alv. In het Vaner-Meer mondt de Klar alv uit; de afvoer van dit meer geschiedt via de 82 km lange Göta alv. Slechts enkele van de genoemde rivieren zijn enigszins bevaarbaar, hoewel een aantal gereguleerd is, bijv. de Göta alv (hierbij is een kanaal om de bekende Trollhattanwaterval gegraven).

De rivieren worden gebruikt voor het transport van hout en vooral ook voor het opwekken van hydro-electrische energie. Behalve de genoemde Trollhattan-waterval (33 m hoog) zijn de Niaumelsaska (Hazensprong) in de Luie A. (80 m hoog) en de Tannfors in Jamtland bekende watervallen. Meer dan 8 pct van de oppervlakte van Zweden wordt ingenomen door meren, waarvan het Vaner Meer (5546 km2) na het Russische Ladoga en Onega Meer het grootste van Europa is. Daarna volgen het Vatter Meer, het Malar Meer en het Hjalmar Meer. In de loop van verscheidene alven komen langgerekte kleinere meren voor.

Klimaat

Zweden behoort tot het Noordatlantische klimaatgebied; in verschillende opzichten wijkt het klimaat echter af van dat van Noorwegen. De regenval is minder groot, daar het land in de regenschaduw van de Noorse bergen ligt. Ook zijn de winters er kouder en de zomers warmer dan in Noorwegen. Desondanks bereiken de door de Golfstroom verwarmde winden vrijwel het gehele land en vooral het Z., dat een uitgesproken zeeklimaat heeft. De gemiddelde jaartemperatuur varieert overigens met de geografische breedte en is 7 gr. G. in het Z. en —2 gr.

G. in het N. In Lapland duurt de zomer slechts twee maanden, zij het, dat de zon dan niet onder gaat. De gem. Juli-temperatuur in Kiruna (ten N. van de Poolcirkel) is ruim 12 gr. G. Door de continu aangevoerde zonnewarmte ontdooit hier de bovenlaag van de bodem, en muskieten vormen een ware plaag in dit jaargetijde.

De gem. Juli-temperatuur van Stockholm bedraagt 17 gr. G., evenals die van Kalmar in het Z. Het rijkst aan neerslag zijn de randen van het gebergte in het N. en de Z.W.-kust (ca 700 mm per jaar); te Stockholm valt gem. 430 mm per jaar. In Lapland is de bodem gedurende 200 dagen met sneeuw bedekt, in Stockholm ca 100 dagen.

Plantenkleed

Hiervoor geldt ongeveer hetzelfde als voor Noorwegen. In het Zuiden is men nog in de beukengordel, noordwaarts volgt tot ongeveer de 60ste breedtegraad eikenbos, dan tot voorbij de poolcirkel de zone der Noordeuropese naaldbossen met den en spar, bosbes en struikheide. Ooftbomen vindt men er tot de 62ste breedtegraad, tarwecultuur tot de 65ste, en tot in het hoge Noorden cultuur van andere granen.

Dierenwereld

Het grootste zoogdier van de Zweedse fauna is de eland. In het N. komt het rendier en in het Z. edelhert en ree voor. De sneeuwhaas komt in geheel Zweden voor. Vos en das worden nog gevonden, bruine beer en los zijn thans vrijwel uitgestorven. Van de 326 vogelsoorten in Zweden behoort een groot aantal tot zeldzame gasten. Onder de soorten, die in Nederland niet als broedvogel voorkomen, noemen wij: keep, koperwiek, kramsvogel, drieteen-specht, auerhaan, hazelhoen en sneeuwhoen.

Amphibieën en reptielen zijn niet talrijk vertegenwoordigd. De adder ontbreekt in noordelijk Zweden. Zalm, forel en houting-soorten komen in de rivieren en meren voor.

Bevolking

Op 31 Dec. 1951 bedroeg de bevolking van Zweden 7 099 200 inw., van wie 3 562 100 vrouwen. Bij de eerste volkstelling van 1750 woonden er 1,8 millioen mensen op het huidige Zweedse gebied. In 1908 waren er 5,43 millioen inw. Voor Nederlandse begrippen neemt de bevolking slechts langzaam in aantal toe. Het geboortecijfer is laag; in 1937 en 1952 resp. 14,4 en 15,5 (vgl. Nederland met resp. 19,8 en 22,4).

De sterftecijfers waren in deze jaren voor Zweden 12,0 en 9,6, voor Nederland 8,8 en 7,3. Ga 10 pct van de geboorten is onwettig. In 1953 woonden er in Zweden 7500 Lappen en 110 000 vreemdelingen (vnl. Skandinaviërs). Van de bevolking woont 44 pct in steden, 20 pct in kleinere kernen (boven de 200 inw.); de overige bevolking woont verspreid. De urbanisatie is sterk.

De Zweden zijn wellicht de meest zuivere vertegenwoordigers van het Noordse ras: lang, blond of bruin haar, blauwe of grijze ogen. De Lappen in het N. zijn waarschijnlijk met de Mongolen verwant.

Meer dan 99 pct der Zweden behoort tot de Lutherse kerk, welke staatskerk is, ingedeeld in 13 bisdommen. De orthodoxe groep van de „Missions förbundet” telt ruim 100 000 leden; er is volledige vrijheid van godsdienst.

Een enquête in 1952 wees uit, dat gem. slechts 7 pct van het aantal zitplaatsen in de kerken bezet is.

De levensstandaard in Zweden is hoog. Er bestaat een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen. Meer dan elders in Europa eist sport een ruime plaats in de vrije-tijdsbesteding op, terwijl ook het culturele leven bloeiend is. Er waren (1952) 11 steden met meer dan 50 000 inw., nl.:

Stockholm 752 200

Göteborg 358 200

Malmö 196 500

Norrköping 87 100

Hälsingborg 72 000

Örebro 67 900

Uppsala 64 900

Västeräs 62 300

Boräs 59 100

Linköping 56 200

Eskilstuna 54 700

Onderwijs

Het lager onderwijs is kosteloos en sinds 1842 verplicht. Op het gebied van het hoger onderwijs zijn er de twee bekende universiteiten, nl. die van Uppsala (gesticht in 1477, met 4041 studenten in 1951) en van Lund (1668, 3109 studenten). Er zijn staatsfaculteiten voor medicijnen in Stockholm (gesticht in 1810) en Göteborg. Deze steden hebben ook handelshogescholen en afzonderlijke faculteiten, dikwijls particulier. Voorts zijn er verscheidene vakhogescholen, de meeste in de hoofdstad. Het aantal vrouwelijke studenten bedraagt 28 pct (in Nederland 17 pct).

Middelen van bestaan

Van de Zweedse bodem is 9,1 pct in gebruik voor de landbouw, 2,5 pct is weidegrond, 54,5 pct bosgrond en 33,g pct woeste grond. Slechts 20 pct van de boerenbedrijven is groter dan 50 ha. Voorts wordt 85 pct van het aantal bedrijven (ruim 410000) door de eigenaars zelf verzorgd. Het grootgrondbezit komt vnl. voor in de „lans” Malmöhus, Södermanland en Stockholm.

Terwijl in 1870 nog 72 pct van de beroepsbevolking werkzaam was in landbouw, bosbouw en veeteelt, is dat cijfer sindsdien sterk afgenomen ten gunste van de industrie en bedraagt thans 24 pct. Dit wil niet zeggen, dat de landbouw in betekenis is verminderd; in feite is de productie intensiever, door mechanisering, betere drainering en bemesting en uitbreiding van de tarwebouw, dit laatste ten koste van de rogge en gerst. In Skane en het Z. in het algemeen is de landbouw gevarieerd en wordt uitgeoefend op een vruchtbare bodem. Meer naar het N. is hij minder productief; hier komt ook veeteelt voor. Gerst is het noordelijkste graanproduct; haver komt in het N. minder voor, maar is overigens een hoofdproduct. Ook rogge wordt over het hele land verbouwd, tarwe vooral in het Z.

Andere landbouwgewassen zijn aardappelen, suikerbieten, vlas en bonen. De productie, die door landbouwproefstations wordt geleid, behaalt per ha gunstige opbrengsten. De invoer van landbouwgewassen, uitgezonderd tarwe, is gering.

De veeteelt wordt dikwijls in combinatie met de bosbouw gedreven. Er is uitvoer van melkproducten.

Van groot belang voor de nationale economie is de bosbouw. Hout en houtproducten vormen de grootste post (3878 millioen Zweedse kronen in 1950) in de industriële productie. Meer dan de helft van de bodem is met productief bos begroeid, vnl. sparren en dennen. Hiervan is 54 pct particulier bezit, 25 pct behoort aan industriële groepen en 21 pct aan de staat. Door de vele snelstromende rivieren naar de kust is goedkoop transport verzekerd. Aan de kust liggen de houtindustrieën en uitvoerhavens (Sundsvall, Hernösand,Söderhamn, Gavle).

In 1950 werd de totale kap geschat op 33,5 millioen m3, waarvan rondhout 12,5, pulphout 10 en brandhout 9 millioen m3. In 1950 waren er 1100 houtzagerijen met 26 000 arbeiders, 1766 meubelfabrieken met 29 300 arb., 72 pulpfabrieken met 18 300 arb. en 74 papierfabrieken met 19 150 arb. De bossen leveren voorts pelzen: zilvervos, blauwvos, witvos en nerz. Voor Wereldoorlog II werd de helft van de totale houtproductie uitgevoerd. In deze oorlog is de uitvoer vrijwel stopgezet, om het gebrek aan steenkool en olie op te vangen.

De visserij is van belang aan de westkust (Göteborg, tevens visconserven-industrie). De Noordzee is rijker aan vis dan de Oostzee en de Botnische Golf; dit is vooral een gevolg van het feit dat laatstgenoemde zeeën minder zoutrijk zijn. Gevangen wordt: haring, makreel, aal en sardien, op de meren en rivieren ook zalm. Het eiland Gotland heeft een vissersbevolking. Reeds gedurende eeuwen leveren de mijnen in Midden-Zweden en in het N. een ijzererts van hoog gehalte. Vooral in Lapland rondom Malmberget en Gallivare (de Ertsberg) en iets noordelijker bij Kiruna is de productie van groot belang.

In Dalame en Varmland (Grangesberg) liggen de oudste mijnen, die echter een geringere productie hebben. Ook in het Z. liggen bergen (Taberg), die ten dele ijzererts bevatten. Wegens gebrek aan steenkool wordt slechts een klein deel van het ijzer verwerkt tot staal. Er zijn evenwel in Wereldoorlog II enkele electrische hoogovens gebouwd, o.a. bij Lulea, zodat de staalproductie is toegenomen. De productie bedraagt jaarlijks ca 15 millioen ton, waarvan nog 90 pct wordt geëxporteerd, o.a. via Narvik in Noorwegen, dat door een spoorlijn met Kiruna en Gallivare is verbonden. Omstreeks 1925 werden in Norrland, bij Skelleftea, rijke ertslagen gevonden; men delft hier goud (Zweden is het eerste goudproducerende land van Europa), zilver, koper, zink, bismuth en arsenicum.

De kopermijnen werden reeds in de 14de eeuw vermeld. In het Z. wordt steenkool van inferieure kwaliteit gedolven. In 1950 werkten 61 000 mensen in de mijnbouw en aanverwante industrieën.

Vooral in het N., waar het klimaat koud is en de zon ’s winters niet verschijnt, worden zeer hoge lonen betaald. Ten slotte moet de opwekking van hydro-electrische energie genoemd worden met een productie (1952) van 20 700 millioen kWh (Nederland 8498 millioen), waarvan de industrie in ruime mate gebruik maakt. Deze is voor een groot deel gebaseerd op de ruwe producten van eigen bodem; zij levert meer dan 60 pct van de goederenproductie. Naast de genoemde houtzagerijen langs de Oostzeekust en de houtverwerkende industrieën in het gehele land (speciaal meubels, lucifers en papier) is de metaalindustrie van grote betekenis. Er worden gespecialiseerde artikelen gemaakt die een wereldfaam hebben: kogellagers, motoren, auto’s, geschut, stofzuigers, naaimachines, melkcentrifuges, telefoonappa raten, electrotechnisch materiaal, precisie-instrumenten. Het grootste deel van deze industrie vindt men in Midden-Zweden, in steden als Borès, Jönköping, Linköping, Oxelösund, Norrköping, Örebro.

Eskilstuna is een centrum van textielindustrie en staalfabricage. De gevarieerde industrie vindt men in de hoofdstad en in Göteborg. Cement, glas, porselein, aardewerk en lakwerk hebben een goede reputatie.

Handel en verkeer

Direct na Wereldoorlog II was de handelsbalans passief, maar in de laatste jaren is het evenwicht weer min of meer bereikt.

Het meest waardevolle deel van de export bestaat uit hout, houtwaren, pulp, papier, ijzererts, metaalproducten (w.o. schepen) en aarde- en glaswerk (samen ca 75 pct van de waarde van de export). Er is invoer van textiel, rubber, voedingswaren (w.o. fruit), chemicaliën, machines en steenkool.

Het spoorwegverkeer heeft de beschikking over een raillengte van (1951) 16 600 km, grotendeels de staat toebehorende. Het net is het dichtst in het Z. Naar het N. loopt een lijn langs de kust om de Botnische Golf heen naar Finland; een zijtak hiervan buigt af bij Lulea en loopt via Gallivare en Kiruna naar Narvik. Trondhjem en Oslo zijn verbonden met resp. Sundsvall en Stockholm. In 1952 waren er 90 400 km wegen, waarvan 5700 km geplaveid.

Zweden heeft het grootste aantal auto’s per hoofd van de bevolking in Europa (1 auto op 17 inwoners). Het wegverkeer houdt links. Een zo uitgestrekte kustlijn vereist een belangrijke scheepvaart, vooral kustvaart. De totale Zweedse tonnage bedroeg op 1 Nov. 1952 ruim 2 478 000 br.r.t., gevormd door 1909 schepen van meer dan 20 ton.

De grootste havens zijn Göteborg en Stockholm, voorts Malmö, Lulea, Gavle, Hernösand en Sundsvall. De Zweedse luchtvaartmij, de A.B.A., vormt thans een onderdeel van de Skandinavische combinatie, de S.A.S. (Scandinavian Airlines System). Ca 43 pct van het aantal passagiers en goederen per km komt op rekening van Zweden.

Geldwezen, maten en gewichten

De Zweedse kroon telt ioo öre en heeft een koers van ca ƒ 0,74. Slechts de Riksbank, de Nationale Bank van Zweden, heeft het recht bankbiljetten uit te geven. Op 31 Dec. 1953 waren er 4577 millioen Kronen in omloop. Het nationale inkomen bedroeg in 1952 ruim 8 milliard Kronen, de uitgaven 7,7 milliard Kronen. De inkomsten komen vnl. uit belastingen en accijnzen, de uitgaven worden o.a. besteed aan sociale maatregelen, defensie en publieke werken. Het metrieke stelsel is verplicht.

Bestuur

Zweden is een constitutionele monarchie. De Koning oefent zijn gezag uit in samenwerking met de Raad van State, die verantwoording schuldig is aan het Parlement. Dit bestaat uit twee Kamers; de Eerste Kamer bestaat uit 150 leden, die indirect worden gekozen voor 8 jaar. Hun verkiezing heeft plaats door de leden van de Landstings, provinciale vertegenwoordigers. De Tweede Kamer bestaat uit 230 direct gekozen leden met een zittingsperiode van 4 jaar. Het kiesrecht bezit iedere man of vrouw van 31 jaar en ouder, voor zover niet onder voogdij.

Het land bestaat uit 28 kiesdistricten (te zamen de 24 lans vormende), die ieder 3 tot 24 leden kiezen voor de Tweede Kamer, dit in overeenstemming met het aantal kiezers uit het district. De lans worden bestuurd door prefecten, de stad Stockholm door een gouverneur.

Vlag, wapen, volkslied

De nationale vlag bestaat uit een blauw veld, door een geel kruis in vieren gedeeld. Het Zweedse rijkswapen is een blauw, door twee gouden, gekroonde leeuwen met dubbele staarten vastgehouden schild, in vieren gedeeld door een smal gouden kruis. Linksboven en rechtsonder bevindt zich het Zweedse wapen (drie kronen), rechtsboven en linksonder het Gothische wapen, nl. een over drie zilveren rivieren springende gouden gekroonde leeuw met dubbele staart. In het midden bevindt zich een hartschild met de wapens van de huizen Wasa en Pontecorvo. Het gouden devies op een blauw lint luidt: Bröda-Folkens Val. Het volkslied werd gecomponeerd in 1844, met een tekst van R. Dybeck, die luidt: Du gamla, du fria, du fjallhöga Nord. Het is een oud volkslied uit Dalarne.

Lit.: A. Sjögren, Sverige (geografie in 5 dln, 1929-1935); A. Myrdal, Nation and Family (1941); H. D. Baars, Scandinavië, een verwant cultuurgebied (1951); M. Blomstedt and F.

Böök, Sweden of Today (1930); A. Rothery, Sweden, the Land and the People (1934); S. de Geer, Befolkningens Fördelning i Sverige (1919); T. Streyffert. The Forests of Sweden (1938); A. Montgomery, The Rise of Modern Industry in Sweden (1939); Einführung i. d. schwed. Rechtsleben.

Vorlesungen gehalten a. d. jur. Fak. d. Univ. Lund (Lund 1950); N. Afzelius, Books in English on Sweden. A Bibliograph. List (Stockholm 1951).

Weermacht

A. LEGER

Het staande leger werd in Zweden ingevoerd in 1680 door Karel XI.

De natie werd verplicht doorlopend een zeker aantal ruiters, voetknechten en bootslieden te onderhouden. Tot dit doel werd het land in kleine districten (Rotar) verdeeld waarvan de grondbezitters een man, die in het bezit werd gesteld van een klein perceeltje grond (Torp), moesten beschikbaar stellen, bewapenen en kleden. Buiten zijn jaarlijkse oefentijd van vier weken en de tijd doorgebracht voor het verrichten van overheidsdiensten bij de vestingbouw, de aanleg van kanalen en wegen, enz. werd de man als arbeider benut. Trokken deze mannen ten oorlog dan kregen zij soldij en moest het district, de landeigenaar of de boer waartoe hij behoorde zijn torp bewerken en wanneer hij kwam te vallen zorgen voor zijn familie. De officieren en onderofficieren van deze troepen woonden midden onder hun manschappen en waren eveneens in het genot van door de staat beschikbaar gesteld grondbezit (Bostallen), hetwelk de regering in latere tijden voor de betrokkenen door pachters liet bewerken. Bij dit stelsel, dat zeer lang van kracht is gebleven, vormden de militairen geen van het volk afgezonderde kaste en de hieruit samengestelde troepen hebben, bij een goede aanvoering, zich in het gevecht steeds goed gehouden.

Thans heeft Zweden nationale dienstplicht, enigszins te vergelijken met het Zwitsers stelsel. De verplichte militaire dienst vangt aan op 19-jarige leeftijd en duurt tot het einde van het 47ste levensjaar. Sinds 1952 duurt de opleidingstijd voor de meeste dienstplichtigen 394 dagen, bestaande uit een eerste oefenperiode van 304 dagen in een oefencentrum, later gevolgd door drie perioden elk van één maand in te vormen gevechtseenheden. Een aantal dienstplichtigen krijgt nog een aanvullende jaartraining voor opleiding tot de officiersrang.

Zweden is verdeeld in 7 territoriale districten, elk onder een districtscommandant. In tijd van vrede zijn er 19 infanterie-, 3 cavalerie-, 4 tank-, 8 artillerie-, 7 luchtafweer-, 3 genie-, 3 verbindingsen 4 legerkorpseenheden, waarvan de meeste met de benaming „Regiment” worden aangeduid.

De organisatie en de uitrusting van het leger zijn geheel ingesteld op het klimaat en de geografische gesteldheid van het land, de motorisering en mechanisering worden doorgevoerd. Een Home-Guard (Hemvarnet), welke gedurende Wereldoorlog II werd opgericht, is gehandhaafd gebleven. Zweden heeft een eigen uitgebreide oorlogsindustrie.

Ten behoeve van de landsverdediging bouwt Zweden op zeer uitgebreide schaal ondergrondse werken en hangars, zowel langs de kust als in granieten heuvels en pijnbossen van het binnenland. In de massieve rotsen van de eilandenreeks voor de Zweedse kust worden bovendien nog bunkers en schuilplaatsen voor duikboten en torpedobootjagers gemaakt.

LUIT.-GEN. D. A. VAN HILTEN

B. VLOOT

Hoewel het Zweedse zeewezen teruggaat tot de Vikings (Rurik), dateert zijn moderne ontwikkeling eerst van Gustaaf I (1523-1560), die de macht van de Hanze in zijn land brak en een oorlogsmarine opbouwde. Gustaaf Adolf (16111632) en Christina (1632-1654) zetten deze politiek voort, waaraan Nederland een belangrijke bijdrage leverde, zowel door het opleiden van Zweedse officieren (Wrangel), als door het leveren van schepen en personeel, tot hele vloten toe (Maerten Thijssen 1644). Thans (eind 1953) is de Zweedse vloot een van de best verzorgde der kleine naties. Ze bestaat uit 4 kruisers, 3 kustpantserschepen, 12 torpedobootjagers, 9 fregatten, 24 onderzeeboten en een aantal kleinere vaartuigen, met een personeelssterkte van 13 500 man. De koopvaardijvloot omvat 2200 zeeschepen van totaal 2,1 millioen ton bruto.

VICE-ADM. JHR H. A. VAN FOREEST

C. LUCHTMACHT

Nadat aanvankelijk leger en marine elk een luchtvaartafdeling bezaten, werd in 1926 officieel de Luchtmacht een zelfstandig onderdeel van de krijgsmacht, met een zuiver defensieve taak en daaraan aangepaste organisatie. Gezien de kracht van de Luchtmacht en de geografische ligging is Zweden een belangrijke factor in de huidige militair-strategische wereldverhoudingen. Voor het ogenblik is de Zweedse Luchtmacht na de R.A.F. de sterkste in Europa. Zij bestaat uit meer dan 1500 vliegtuigen, grotendeels modern, verdeeld over 16 wings. Aanvankelijk had men haar na Wereldoorlog II uitgerust met de Engelse Mosquito en de Vampire. Thans worden deze geheel vervangen door vliegtuigen van Zweeds fabrikaat, welke tot de beste van de wereld gerekend kunnen worden.

De meest bekende typen zijn de Saab 21R, de Saab 29 en de Saab 32. De Luchtmacht bestaat uit tien dagjagerwings, één nachtjagerwing, vier tactische wings en één verkenningswing, alsmede uit enkele opleidingseenheden en een squadron voor het zeereddingswerk.

LUIT.-KOL. M. W. J. M. BROEKMEIJER

Taal en letterkunde



TAAL

Het Zweeds vormt met het Deens de oostelijke groep der Noordgermaanse talen. Het wordt gesproken in Zweden, West- en Zuid-Finland, de Finse scheren, op Aland en Runö. In Noord-Amerika wonen nog ca 1,08 millioen Zweedssprekenden.

Het Zweeds van de oudste periode, ca 800-1200, het zgn. Runen-Zweeds, verschilt maar weinig van het Ouddeens. Deze taal is bekend door in het Russisch overgenomen leenwoorden en ca 2300 runenstenen, die in geheel Zweden zijn gevonden. 1200-1375 heet de periode van het oudere Oudzweeds.



Een gering aantal leenwoorden is, hoofdzakelijk ten gevolge van de invoering van het Christendom, in de taal gekomen. Aan het eind van deze periode ontstaat een rijkstaal, waarop de dialecten van Östergötland, Södermanland en Uppland de meeste invloed hadden. De literatuur uit deze tijd bestaat vnl. uit wetten, geschreven in een krachtig, zuiver Zweeds.

In de periode van het jongere Oudzweeds of Middelzweeds (1375-1526), die eindigt met de vertaling van het Nieuwe Testament van Olaus Petri, is een literatuur geschreven, die meer taalhistorische dan literaire waarde heeft.

In deze periode wordt de vormleer sterk vereenvoudigd, zodat die ongeveer gelijk is aan die van het moderne Zweeds. Men nam zeer veel vreemde woorden over uit het Latijn van de kerktaal, uit het Deens door de aanwezigheid van vele vreemde ambtenaren en uit het Nederduits door de handelsverbindingen met de Hanzesteden. De meeste van deze leenwoorden zijn volkomen in het Zweeds opgenomen. Dialectverschillen uit deze tijd zijn wel bekend, maar moeilijk in de geschreven taal te onderscheiden. Alleen het Oudgotlands (fom-Gutniska) neemt een geheel eigen plaats in. Als literatuurtaal komt het na 1500 niet meer voor. Het leeft nog voort in het hedendaagse dialect van Gotland.

In het Nieuwzweeds onderscheidt men gewoonlijk twee perioden: het oudere Nieuwzweeds (1526-1732, het jaar van Dalin’s Then swanska Argus) en de jongste taal.

Het eerste belangrijke werk, dat grote invloed op het moderne Zweeds had, was de vertaling van het Nieuwe Testament (1526). Gustav Vasa's Bibel (1541) was de eerste volledige Zweedse bijbelvertaling en een taalmonument van grote betekenis. Door de grote verspreiding van deze en andere religieuze geschriften kwam er meer vastheid in de algemene, als schrijftaal gebruikte rijkstaal. Er is een zeker streven merkbaar om de taal vooral van danismen te zuiveren. Ca 1700 zijn de oude Zweedse buigingsvormen vrijwel verdwenen. De humanisten nemen vele woorden uit het Latijn over en tijdens de Hervorming en de Dertigjarige Oorlog worden, talrijke Hoogduitse woorden ingevoerd. In de 17de en 18de eeuw komen met de invloed van de Franse cultuur een aantal Franse woorden in het Zweeds. In de 19de eeuw trachten puristen de taal weer te zuiveren.

Een van de hoofdkenmerken van het moderne Zweeds is het voorkomen van een muzikaal naast een expiratorisch accent en — waarschijnlijk ook onder invloed van het muzikale accent — het bewaard zijn van vele volle vocalen in eindsyllaben. Het Zweeds, dat in Finland gesproken wordt (door 1/10 deel van de bevolking), mist het muzikale accent.

LETTERKUNDE

Van een literatuur in de periode van het Runen-Zweeds is vrijwel niets bekend, al zijn er inscripties, die het bestaan van Oudzweedse heldenliederen bewijzen, en al is het waarschijnlijk, dat er in Zweden een literatuur heeft bestaan, parallel met die uit de overige Skandinavische landen.

In de tweede helft van de 13de en de eerste helft van de 14de eeuw stelde men de wetten van de verschillende landsdelen te boek, waarvan de aldre Vastgötalagen (einde 13de eeuw) de oudste is. Met. Magnus Erikssons handslag (ca 1350) kreeg Zweden een voor het gehele land geldend wetboek. De taal van de wetten met veel rhythmisch proza en allitererende formules draagt de sporen van mondelinge overlevering. Tot de didactische literatuur uit die tijd behoort Um slyrilsi konunga och hof pinga (ca 1330), een boek over de opvoeding van koningszonen en verschillende kronieken. Van de laatstgenoemde is Erikskrönikan (ca 1330) de belangrijkste.

De stichtelijke literatuur uit de 13de en 14de eeuw is meestal in het Latijn geschreven. Een deel van de Openbaringen van de H. Birgitta (1303-1379) is in het Zweeds overgeleverd.

De wereldlijke literatuur bestaat vnl. uit bewerkingen van Franse en Duitse ridderromans, waarvan de voornaamste de Eufemia-visor zijn, op bevel van de Noorse koningin Eufemia ter ere van haar aanstaande Zweedse schoonzoon vertaald. Zij bevatten de verhalen van Ioan Lejonriddaren, Hertig Frederik ao Normandie en Flores och Blanceflor. In de Eufemia-visor gebruikte men voor het eerst de paarwijze rijmende knittelverzen. Tot het belangrijkste van de middeleeuwse Zweedse literatuur moet men de volksliederen rekenen; zij zijn gedeeltelijk in liederenbundels uit de 16de en 17de eeuw bewaard, gedeeltelijk eerst door geleerden uit de 19de eeuw opgeschreven, maar dateren uit de Middeleeuwen. Het zijn verhalende liederen in strofevorm met een één- of tweeregelig refrein. Zij behandelen verhalen uit de riddertijd (riddarvisor), vooral liefdesverhalen als Ebbe Skammelsson, en hebben soms een historische achtergrond. Een andere groep omvat stof uit de heldensage (kampavisor), vooral uit de sage van Diederik van Bern, uit de geschiedenis van Karel de Grote en de IJslandse saga’s. Voorts moet genoemd worden Engelbrektsvisan van bisschop Thomas van Strangnas (ca 1440).

De literatuur uit de tijd der Hervorming wordt ingeleid door de vertaling van het Nieuwe Testament van Olaus Petri en door de bijbelvertaling van 1541, bekend onder de naam Gustav Vasa's bijbel. Deze bijbelvertaling werd de grondslag voor het Protestantse leven in Zweden en van de algemeen gangbare Zweedse rijkstaal.

Renaissanceschrijvers als Johannes Magnus (gest. 1544) en Olaus Magnus (gest. 1557) schreven hun werken nog in het Latijn, zo ook Johannes Messenius (gest. 1636) in zijn geschiedenis van Zweden in 20 dln, Scondia illustrata. Van het middeleeuwse toneel is niets bewaard. Maar na de hervorming begint zich een Zweeds drama te ontwikkelen, bijv. Judas Redivivus van Jacob Rondeletius en En lustig comedia vid namn Tisbe van Magnus Asteropherus. Ook Johannes Messenius heeft Zweedse toneelstukken geschreven. De (meestal anonieme) lyriek van de hervormingstijd is weinig belangrijk.

Ten gevolge van de Dertigjarige Oorlog werd Zweden een grote mogendheid en ook de literatuur van de Stormaktstid (1611-1718) draagt het stempel hiervan door een verhoogd gevoel van eigenwaarde. Zweden komt meer in aanraking met de buitenwereld en daardoor ondergaat het ook sterk vreemde invloed van Renaissance en Barokkunst, vooral uit Duitsland en Nederland. Men schreef ter wille van de kunst en niet om te stichten. Een voorname plaats in de Zweedse literatuur van de 17de eeuw neemt Georg Stiernhielm (1598-1672) in, de vader van de Zweedse literatuur.

Een grote belangstelling voor de taal vinden wij, evenals bij hem, bij zijn leerling Samuel Columbus (1642-1679) in En svensk ordeskötsel. In het laatste gedeelte van de 17de eeuw had de in Frankrijk en Italië heersende gemaniëreerde, precieuze stijl grote invloed. Het best leert men deze stijl kennen uit het werk van Urban Hjame (1641-1724), wiens herderroman Herden Celadon och den ddla herdinnan Stratonices kar lek een navolging is van d’Urfé’s Astrée en uit het werk van Gunno Dahlstiema (1661-1709), die in zijn Kungaskald, geschreven bij de dood van Karel XI, veel aan Marino ontleende.

In de volgende, zgn. vrijheidstijd (Frihetstiden) (1718-1772), heerst op allerlei gebied, ook op dat der literatuur, een verlangen het nuttige zoveel mogelijk op de voorgrond te plaatsen. Het is de tijd van de ontwikkeling der natuurwetenschappen, van Linnaeus, Swedenborg, die als natuuronderzoeker zijn loopbaan begon, maar later een invloedrijk mystiek filosoof werd, en van Celsius, en op literair gebied van de vele letterkundige verenigingen.

De naam Utile Dulci van het in 1766 opgerichte muzikale en letterkundige genootschap wijst in die richting. Deze kring stond sterk onder de invloed van de Verlichting. Men bewonderde Voltaire en trachtte dit Franse klassicisme na te volgen. In het midden van de 18de eeuw leert men in Zweden de rococostijl kennen door een aantal Zweedse schilders, die in Parijs gestudeerd hadden, en door de grote verzameling van Karl Gustav Tessin. Deze stijl vond ook sterke navolging in de literatuur, in een uitgebreide herderspoëzie. In de 18de eeuw verschenen de eerste weekbladen en, vooral na de verzachting van de censuur, de eerste dagbladen in Zweden.

Kenmerkend voor de tijd der Verlichting is Olof von Dalin (1708-1763) met het weekblad Then Swänska Argus (1732-1734). een navolging van de Engelse spectatoriale bladen. Hij richtte zich tegen de onnatuurlijkheid in levensvorm en taal en had veel invloed op de verjonging van het proza. Het genootschap Tankebyggareorden vertegenwoordigde de Franse richting. H.C. Nordenflycht (1718-1763) schreef sterk persoonlijk getinte lyriek. Het sterkste en oorspronkelijkste talent uit deze periode is Carl Michaël Bellman (1740-1795), de dichter — gedeeltelijk ook componist — van een aantal nog steeds gezongen liederen.

De Gustavianske periode, de tijd van de kunstbeschermer Gustaaf III, die zelf ook als literator werkzaam was en in samenwerking met anderen verschillende toneelstukken in Frans-klassieke stijl schreef, is gekenmerkt door een verder doordringen van de verlichtingsideeën en overheersing van de Frans-klassieke vorm. Door de koninklijke bescherming trokken opera en toneel grote belangstelling, al zijn de pseudo-klassieke stukken niet van blijvende waarde gebleken.

De voornaamste dichter uit deze tijd is Kellgren (1751-1795), schrijver van drama’s en filosofische gedichten. Als gezaghebbend criticus, die voor alles begrip en goede smaak verlangde, kwam Kellgren in strijd met Thorild (1759-1808), een tegenstander van de Verlichting en bewonderend navolger van Rousseau en Ossian. In de door Gustaaf III gestichte Zweedse Academie (1786) was gedurende vele jaren Leopold (1756-1829) de leider, die het Franse klassicisme verdedigde tegen de stormloop van de romantiek. Tijdens de regering van Gustaaf IV leven de epigonen van de Gustavianer en hun tegenstanders, de prae-romantici. Anna Maria Lenngren (1754-1817) schreef kostelijke satiren. Een voorloper van de romantiek, die in het buitenland Klopstock en Shakespeare leerde bewonderen, was Franzén (1772-1847).

Tot de voorlopers van de romantiek behoort ook Bengt Lidner (1757-1793), die brak met de klassieke dramatische vorm en met Erik XIV een sentimenteel drama gaf. Het verlies van Finland en de Napoleontische oorlogen waren oorzaak van een versterkt nationaal leven. Men verdiepte zich in het roemrijk gedachte verleden en gevoelde een sterke verwantschap met het Germaanse Duitsland. Het is nu het Duitse geestesleven, dat invloed in Zweden heeft. Men leest de Duitse dichters en denkers; de romantische levensopvatting dringt hoe langer hoe meer door. De verkondigers dezer ideeën sloten zich aaneen in het genootschap Aurora, schreven in het spotblad Polyfem (1809-1812), waarin de klassicisten belachelijk werden gemaakt, en het tijdschrift Phosphoros (1810-1813), waarnaar men van de Phosphoristen spreekt.

Tot dezen, die zich vooral tegen Leopold richtten, hoorden o.a. Hammarsköld (1785-1827), Livyn (1781-1844), Palmblad (1788-1852) en Dahlgren (1791-1844). Verreweg de belangrijkste was Atterbom (1790-1855). De lyriek en de romans zijn de genres, waartoe de romantici zich vooral aangetrokken gevoelden. Een van de belangrijkste romantici, die echter niet tot de Phosphoristen behoorde, was Stagnelius (17931823). Een stroming in de romantiek verheerlijkt de deugden der vaderen en een groots verleden.

Hierdoor werd de stoot gegeven tot het oprichten van Götiska Förbundet (1811). De leden verdiepten zich in de Skandinavische oudheid. Hun voornaamste dichter was Geyer (1783-1847). Met zijn gedichten en geschiedwerken, misschien nog meer door de bezielde colleges, die hij te Uppsala gaf, had hij grote invloed op het geestelijk leven van de jongere generatie.

Tot de medewerkers van Iduna behoorde ook een van de grootste Zweedse dichters, Tegnér (1782-1846). Hij stond afwijzend tegenover de pure romantici, nam zelf de klare vorm van de klassieken over en was een aanhanger van de idealistische wereldbeschouwing. Tegnér was vooral in zijn jeugdwerken uiterst vrijheidslievend, later werd hij conservatief. Zijn Fritjofs saga (1825) wordt altijd als een der hoofdwerken van de Zweedse romantiek beschouwd. Tot de verdere leden van Götiska Förbundet hoorden o.a. Per Henrik Ling (1776-1839), die grote invloed had als grondlegger van de Zweedse gymnastiek, Nicander (1789-1839) en von Beskow (1796-1868). In deze periode stelde Wallin het Zweedse psalmboek samen (1819).

De jaren 1830-1880 vormen een periode van nabloei der romantiek, opkomend liberalisme en realisme. Strandberg was een verkondiger van het Skandinavisme, d.w.z. een streven naar nauwe samenwerking der Skandinavische landen; Almqvist (1793-1866) is wat zijn kunst betreft nog gedeeltelijk tot de romantiek te rekenen.

De zuiver romantische literatuur uit deze tijd is bloedeloos. Een nieuwe richting deed zich gelden. Uit Frankrijk en Engeland leerde men nieuwe politieke en sociale ideeën kennen en de weerspiegeling hiervan vindt men in de literatuur. De roman is het literaire genre van de liberale periode, de roman, waarin men de werkelijkheid tracht weer te geven, waarbij men ook problemen gaat behandelen. Enkele vrouwelijke auteurs: Fredrika Bremer, Sofia von Knorring en Emilie Flygare-Carlén representeren dit nieuwe realisme, dat nog een sterk romantische inslag heeft.

De tegenstelling tussen werkgever en arbeiders behandelde Onkel Adam, pseud. voor C. A. Wetterbergh (1804-1889). August Blanche (1811-1868) beschreef in talrijke toneelstukken en romans de Stockholmse burgery op humoristische wijze. Lyrisch realist kan men de Zweeds-schrijvende Fin J. Ludvig Runeberg noemen (1804-1877); hij wilde helpen een nationaal, cultureel krachtig Finland te vormen.

Lyrisch romantisch was de eveneens Zweeds-schrijvende Fin Topelius (1818-1898). Nieuwe vormen, een meer aanschouwelijke wijze van voorstelling op het gebied van lyriek, bracht Snoilsky (1841-1903), die onder invloed van een reis naar Italië de cultuur der schoonheid verkondigde.

1880-1890 is de korte periode, dat het naturalisme overheerste. De nieuwe sociale stromingen, door de ontwikkeling der natuurwetenschappen en de industrie ontstaan, deden haar invloed op de literatuur gelden. Ca 1870 had Georg Brandes, leerling van Taine, in Denemarken zijn nieuwe ideeën verkondigd over de sociale taak van de literatuur, die zich tot de werkelijkheid moest wenden.

De Zweedse literatuur uit deze periode behandelt in felle polemieken de sociale vraagstukken, vooral die van het huwelijk en de positie der vrouw. Met Strindberg (1849-1912) begint de moderne literatuur. Röda Rummet (1879) is de eerste naturalistische roman en zijn invloed is verstrekkend geweest, zowel op literair als op algemeen gebied.

Een schare romanschrijvers en -schrijfsters treedt in deze periode op, wier werken een denkbeeld geven van het Zweedse leven van 18801890: Anna Charlotte Leffler (1849-1892), Ernst Ahlgren, pseud. van Victoria Benedictsson (18501888), Gustav av Geyerstam (1858-1909), Ola Hansson (1860-1925). Het is niet te verwonderen, dat deze sterk sociaal gerichte kunst, waar voor de lyriek nauwelijks plaats overbleef, de Zweden, wier sociale belangstelling gering was en bij wie de lyriek altijd zo’n voorname plaats had ingenomen, niet kon bevredigen. Als reactie op de realistische Europees georiënteerde periode volgde een tijd van meer nationaal, zelfs provincialistisch getinte literatuur, waarin men na het grauwe naturalisme een verlangen had naar meer schoonheid en fantasie.

Na al het debatteren van de jaren ’80 ademt de literatuur der jaren ’90 een geest van verzoening. Heidenstam (1859-1940) is de baanbreker van deze periode, verkondiger van een enigszins geforceerde levensvreugde. Met Levertin (1862-1906) leverde hij critiek op het naturalisme. Het provincialisme treedt sterk op de voorgrond. Selma Lagerlöf (1858-1940) en Fröding (1860-1911) vertegenwoordigen Varmland, Karlfeldt (1864-1931) Dalecarlië, Pelle Molin (1864) het Noorden van Zweden. Met de gebondenheid aan de geboortegrond gaat een belangstelling voor het nationale verleden gepaard.

Er bloeit een rijke lyriek op (Heidenstam, Levertin, Fröding, Karlfeldt). Het proza van Selma Lagerlöf en Per Hallström (1866) is gekenmerkt door sterk romantische trekken: een vlucht uit de werkelijkheid en een kleurrijke fantasie.

Het naturalisme had geleid tot determinisme en pessimisme. Vertolkers van deze fin-de-siècle-stemming zijn Hjalmar Söderberg (1869-1941) en Hj. Bergman (1869), Vilhelm Ekelund (1880-1949), dichter en essayist, streeft in absolute afzondering naar een humanistisch ideaal van schoonheid en harmonie. Anders Österling (1884), oorspronkelijk Ekelund’s leerling, bezingt het idyllische Zuidzweedse landschap. Bertil Malmberg’s (1889) ethische lyriek sluit zich bij deze humanisten aan.

De filosofie van Bergson, waarin de nadruk gelegd wordt op de wil en het geweten, vond in het begin van de 20ste eeuw ook in Zweden weerklank en bracht de bevrijding uit het verlammende pessimisme. S. Siwertz (1882) en E. G. Hellström’s (1882-1953) werken dragen daarvan de sporen. De problemen van de moderne en werkende vrouw worden behandeld door Marika Stiernstedt (1875) en Elin Wagner (1882-1949).

De „proletariërsliteratuur” begint in het begin van de 20ste eeuw met Martin Koch (1882-1940) en Dan Andersson (1888-1920). Zij verwierven in Zweden grote populariteit. Van de latere proletariërschrijvers zijn te noemen I. Lo-Johansson (1901), Eyvind Johnson (1900), die de proletariërliteratuur later verliet, Harry Martinson (1904), Moa Martinson (1890) en Jan Fridegard (1897). Een grootse sociale en religieuze visie, het „totalisme”, verwant met Wells en Jules Romains’ unanimisme, verkondigt Ludvig Nordstrom (18821942) in een groot aantal romans.

De algehele ontwrichting in het maatschappelijk en geestelijk leven ten gevolge van Wereldoorlog I deed ook in Zweden zijn invloed gelden. Voor de generatie, die tijdens en kort na de oorlog debuteerde, is het gevoel van angst en onzekerheid kenmerkend. Dit uit zich ook in bizarre kunstvormen als kubisme, expressionnisme, waarvan de invloed in de eerste werken van Par Lagerkvist merkbaar is. Deze is verder zijn eigen weg gegaan. Nog in zijn laatste dichtbundel Aftonland (1953) is hij een zoeker. Zijn poëzie heeft een religieuze ondertoon, evenals die van Hj.

Gullberg (1898), Harriet Löwenhielm (1887-1918). Invloed van T. S. Eliot is merkbaar o.a. in de lyriek van G. Ekelöf.

De ,.dieptepsychologie” van Freud en Adler heeft evenals elders in Zweden ook de literatuur beïnvloed, o.a. in de romans van Agnes von Krusenstjerna (1894-1940) en S. Siwertz (Seelambs), Olie Hedberg (1899) en in de poëzie van Karin Boye (1900- 1941) .

De Zweedse roman, laat ontstaan, is in de 20ste eeuw tot bloei gekomen. De familieroman (Siwertz’ Seelambs en Hellström’s Snörmakare lekholm), de historische roman (Moberg’s Rid i natt, Bengtsson’s Rode Onn), de autobiografische roman (Hellström’s cyclus van Stellan Petréus, het beste tijdsbeeld van de 20ste eeuw, met Zweedse ogen gezien), Eyvind Johnson’s Romanen om 0lof en Romantisk bera Helse) de utopistische roman (Karin Boye’s Kallocaïn, de collectieve roman (L. Nordstrom’s werken en J. Kjellgren’s Manniskor kring en bro), de emigrantenroman (Moberg’s Utvandrarna en Invandrarna) en de symbolistische roman (Lagerkvist’s Dvargen, Stig Dagerman’s De dömda’s ö) zijn alle in de Zweedse literatuur vertegenwoordigd. Ook de „littérature engagée”, die weinig in overeenstemming met de Zweedse aard is, maar de Zweden door de ontwikkeling der gebeurtenissen vóór en tijdens Wereldoorlog II a.h.w. werd opgedrongen ontbreekt niet: Eyvind Johnson’s Grupp Krilon, Moberg’s Rid i natt, Marika Stiernstedt’s Attentat i Paris, Hedberg’s Ut med blondinerna, Lagerkvist’s Bödeln en Den knutna naven.



De lyriek blijft belangrijk. Nils Ferlin, vol galgenhumor, herinnert aan de oudere Zweedse bohême-dichters als Lucidor en Wivallius. Joh. Edfeldt (1904) is een meester in de voor de moderne poëzie kenmerkende kunst van de gecondenseerde expressie, formeel zeker verwant met T. S. Eliot en Auden.

De lyriek van „fyrtiotalistema” (1940-1950) is nog weinig overzichtelijk. Karl Vennberg (1910) en Erik Lindegren (1910) schijnen uit de grote massa naar voren te komen. De laatste bundels van Vennberg Gatukorsning (1952) en Varöoning (1953) schijnen, althans voor Vennberg, deze indruk te bevestigen.

De moderne Zweedse dramatiek is veel minder belangrijk dan de roman en de lyriek. In het begin van de 20ste eeuw heeft Hj. Bergman (1883-1931) verdienstelijke toneelstukken geschreven, o.a. Swedenhielms (1925). Ook Siwertz, Moberg en Varnlund hebben voor het toneel geschreven. Van de jongeren is Herbert Grevenius (1901) waarschijnlijk het belangrijkst: Som folk ar mest (1941), Krigsmans erinran (1947)

DR P. M. BOER-DEN HOED

Lit.: A. Noreen, Gesch. d. nordischen Sprachen, 3de dr. (1913); Idem, Altschwed. Grammatik (1904); N. Beekman, Svensk Spraklara, 9de dr. (1945); E. We 11 and er, Riktig Svenska, 3de dr. (1948); Ordbok over Svenska Spraket, 18 dln versch. A-O (1898-1950); O.

Ostergren, Nusvensk Ordbok, 7 dln versch. A-T (1919-’54); H. Schück en K. Warburg, 111. Svensk Literaturhistoria, 8 dln, 3de dr. (ig26-’52); A. Henriques, Svensk Litteratur 1900-40 (1945); F.

Böök e.a., Svenska Litteraturens Historia, 3 dln (1929); Sveriges National-Litteratur 1500-1920, 30 dln (1921—’22). Vert. van Zw. lyriek in: N. Sachs, Von Welle und Granit (1947); M. S. Allwood, 20th Gentury Scandinavian Poetry (1951); M. A.

Muusses, Scherenkust (1948); E. Bredsdorff, B. Mortensen en R. Popperwell, An Introd. to Scandin. Literature (1951).

Beeldende kunst

PRAEHISTORIE

De oudst bewaarde kunstwerken in Zweden zijn tekeningen op been en hoorn, eenvoudige voorstellingen van dieren met magische betekenis (tussen 9000 en 2500 v. Chr.). Uit het stenen tijdperk (tussen 2500 en 1500 v. Chr.) is een tamelijk groot aantal bewerkte rotsblokken (stenen) over, terwijl deze tijd ook talrijke stukken versierd aardewerk heeft voortgebracht. Gedurende de bronstijd (1500-500 v. Chr.) breidde de artistieke productie zich voortdurend kwantitatief en kwalitatief uit.

In de spiraalvormige versierselen van bronzen voorwerpen herkent men invloed van Kreta. Uit die tijd dateren de mooiste versierde rotsblokken.

Het contact met het buitenland, dat gedurende het ijzeren tijdperk veel levendiger was geworden, weerspiegelt zich nu in de stijl van de ornamenten. Op de gouden en ijzeren voorwerpen zijn patronen gegraveerd die doen denken aan de onderscheiden stijlen van Ierland, het Oosten en de Middellandse-Zeegebieden. Tegen het einde van het Ijzeren Tijdperk ontstond een aantal steles, versierd met dramatische taferelen in een vaste en decoratieve stijl, die lijkt op die van het Tapisserie de Bayeux (z Bayeux, Tapijtwerk van Bayeux) als de steles te Hammars en Tjängvide. Van de praehistorische bouwkunst zijn alleen sporen van verdedigingswerken en de overlevering van enkele heidense tempels (bijv. in Gamle Uppsala) bewaard gebleven.

HISTORISCHE TIJDEN VAN DE VROEGE MIDDELEEUWEN TOT HEDEN

Bouwkunst

Van de eerste kerken die alle van hout waren, is er geen bewaard gebleven. In de 11de eeuw echter begon men kerken van steen te bouwen. Enige daarvan waren voorzien van torens voor militaire doeleinden. Het belangrijkste bouwwerk uit deze tijd is de kathedraal van Lund (beg. ca 1100). Deze vertoont stylistisch grote overeenkomst met de dom te Mainz en die te Spiers.

Gedurende de 12de eeuw begon de invloed van de kloosterorden de bouwkunst te beheersen: de Cisterciënsers deden te Alvastra een belangrijk klooster verrijzen (ca 1150) en later ook een te Varnhem; in het laatste zijn reeds enige Gothische kenmerken te onderscheiden. In 1191 werd de eerste bakstenen kerk gewijd, al spoedig door andere gevolgd, zoals de Dominicanerkerk van Ste-Marie te Sigtuna. Verschillende grote kathedralen van de 13de eeuw werden van hetzelfde materiaal opgetrokken. Met de kathedraal van Uppsala maakte men ca 1287 een begin — eveneens in baksteen. Dit werd het belangrijkste Gothische bouwwerk in Zweden en gekenmerkt door typisch Franse elementen.

In de 16de eeuw ontwikkelde zich een Zweedsnationale stijl, die zich uitte in de grote koninklijke kastelen Vadstena, Gripsholm, Kalmar, Örebro en Uppsala. De Wasa-stijl, een zware en gesloten Renaissance, ontstond uit middeleeuwse elementen, vermengd met de Duitse (die men o.a. had leren kennen door de bouwmeesters uit het geslacht Pahr). Voorts werd zij uiteraard beïnvloed door klimatologische omstandigheden.

Tegen het midden van de 17de eeuw ging men er toe over, op vrij grote schaal particuliere kastelen te bouwen, bijv. die te Tidö en Lackö, beide belangrijke centra van artistieke bedrijvigheid. De toonaangevende bouwmeesters waren toen Jean de la Vallée (i620-’g6) en Nicodemus Tessin de Oudere (1615-’81). Zij werkten beiden mee aan de bouw van het Ridderschapshuis (Riddarhuset) te Stockholm, een belangrijk monument in de strenge, classicistische vormen van het Nederlandse Barok. Nicodemus Tessin de Jongere (i6i5-’8i) werd de ontwerper van het nieuwe koninklijk paleis te Stockholm (begonnen in 1697). Na zijn dood werden de werkzaamheden voortgezet door C. Harleman (1700-’53) en C.

J. Cronstedt (1709-’79). Te zamen met J. E. Rehn (1717—’93) waren deze beide laatsten de voornaamste meesters van de Lodewijk XV-stijl. C. F. Adelcranz (1716-’96), die ook medewerkte aan het koninklijk slot, bouwde in 1782 in classicistische stijl de opera van Stockholm (thans verwoest).

Het Empire werd het best vertegenwoordigd door G. G. Gjörwell (1781-1853) en F. Blom (1781-1853). Onder de bouwmeesters van de romantiek verdient prof. G.

G. Brunius (1792-1869) vermelding vanwege zijn knappe kerkrestauraties. Omstreeks het midden van de 19de eeuw werden de neo-stijlen aanvaard en toegepast door W. Scholander (I8I6-’8I) en een generatie later door I. G. Clason (1856-1930), die bovendien de stichter van Nordiska Museet te Stockholm is.

Tct deze groep behoort verder H. Zetterwall (1831—1907), die na Brunius de voornaamste kerkrestaurateur was en op dit gebied ook grote verdiensten had.

Ca 1900 ontstond een nationalistische stroming, die teruggreep op de Wasa-stijl. Tot deze beweging behoorden F. Boberg (1860), C. Westman (1866-1936), de bouwmeester van het paleis van justitie te Stockholm en R. Östberg (1866-1945), die later, en in een stijl die eerder Venetiaans aandoet, het raadhuis van Stockholm ontwierp (voltooid in 1923). De stijl der „nieuwe zakelijkheid” deed zijn intrede in 1930 en vond in E. G. Asplund (1885) een bijzondere voorstander.

Beeldhouwkunst

Reeds in de 11de eeuw vormde zich een school van kerkelijke beeldhouwkunst op het eiland Gotland, waarvan de voortbrengselen zich door geheel Zweden verspreidden. Hiertoe behoren o.a. de doopvonten te Löderup, Vänge en Tingstad. Het merendeel der houten beelden uit de Romaanse tijd is geïmporteerd. Een bekend voorbeeld, de madonna van Viklau, is van Franse origine; daarentegen zijn de madonna’s van Mosjö en Appuna mogelijk Zweeds werk, evenals de kruisbeelden in de kerken te Vänge en Habligbo.

Uit de Gothiek stammen de madonna te Hamra en het beroemde kruisbeeld van öja. Eerst uit de 15de eeuw zijn ons namen van kunstenaars bewaard gebleven: Haken Gulleson, die de heiligenbeelden te Halsingetuna en te Liden maakte, Lars Germundsson, de schepper van het prachtige retabel te Lena en Lars Carpentier (de Beeldsnijder?), die het St Olovsbeeld te Jumkil vervaardigde. Het grootste deel van de Gothische retabels werd uit Duitsland en de Nederlanden ingevoerd.

Uit de tijd van de Reformatie is, met uitzondering van de grafmonumenten, die grotendeels anoniem zijn, weinig bewaard. Een van de belangrijkste monumenten uit deze tijd is de grafzerk van Mans Ulfsparre in de kerk te Karda (ca 1595). Tussen 1500 en 1650 werkten er in Zweden ook zeer veel buitenlandse beeldhouwers, onder wie de bekendste zijn de Hollanders Willem Boy (i520-'g2) en Aris Glaeszoon, van wie, naar men aanneemt, het grafmonument van Svante Banér te Danderyd is. De monumenten die in de tweede helft van de 17de eeuw voor het hof werden besteld, werden vnl. in het buitenland uitgevoerd, vooral in Nederland. In Zweden werkten voorts de Fransman Bernard Fouquet (1640) en de Duitser Burchard Precht (1651-1738). Voor het beeldhouwwerk aan het koninklijk paleis deed men een beroep op de beide Fransen J.

Ph. Bouchardon (1711-53) en P. L’Archevesque (1721-’78). De leerling van laatstgenoemde, J. T. Sergel (1740-1814), is de eerste Zweedse beeldhouwer van internationale betekenis geworden; hij werkte in een voornaam, wat sensualistisch classicisme.

Zijn stijl werd nagevolgd door zijn leerling J. N. Byström (1783-1848) en door E. G. Göthe (1779-1838). Na 1800 zocht B.

E. Fogelberg (1786-1854) naar een romantische vorm om de noordelijke goden uit te beelden in werken van enorme afmetingen. J. P. Molin (1814-’73) koos als zijn onderwerp de oude volksmythen. Tegen het einde van de 19de eeuw werd Per Hasselberg (1850-’94) een vertegenwoordiger van de sensualistische Franse stijl.

Het merendeel van de officiële, openbare beeldhouwkunst van deze tijd werd uitgevoerd door J. Börjesson (1835-1910). In het begin van de 20ste eeuw vestigde G. Eldh (1873) de aandacht op zich vanwege zijn portretten en beelden die alle min of meer symbolisch opgevat zijn en G. Milles (1875) die met zijn ontwerpen voor enorm grote monumenten in een archaïsche en tegelijk kubistische stijl een internationale beroemdheid is geworden. Intiemer is het werk van N.

Möllerberg (1892) en van C. Berg (1893), welke laatste de enige Zweedse beeldhouwer is uit de school van Léger. I. Johnsson (1885) deed zich kennen in een heroïsche stijl, terwijl J. Lundquist (1882) bij uitstek de beeldhouwer van kerkelijke sculptuur is. Onder de jongste generatie verdient Ame Jones (1914) een zekere vermaardheid vanwege zijn abstracte beelden.

Schilderkunst

De Romaanse schilderkunst is in Zweden niet zeer rijk. De belangrijkste monumenten zijn de wandschilderingen in de kerken te Bjaresjö en VS. in Skane en te Kaga in Östergotland (ca 1150-1225). Uit de 13de eeuw dateren de prachtige wandschilderingen in de kerken te Dadesjö en Smöland (medaillons op hout) en elders. De versiering van de kerken werd gedurende de 14de eeuw veel decoratiever en minder figuraal. Ca 1500 trad een groep kerkschilders op, die in tamelijk realistische trant werkte. De bekendste onder hen is Albertus Pictor, die o.a. de kerken te Harkeberga en Taby versierde.

De Hervorming heeft de continuïteit in de kerkelijke schilderkunst verbroken. Nu ontstond er daarentegen een wereldse vorm van kunst in de omgeving van de koning en de aristocratie. De kunstenaars waren grotendeels vreemdelingen, als de Duitser J. Binck, de Vlamingen D. Verwilt, Lambert Rycks en Arendt Lamprechtz, die allen bekend zijn door de portretten die zij geschilderd hebben. Ook in de 17de eeuw werd de schilderkunst beheerst door vreemdelingen, zoals de Nederlander David Beek, een leerling van Van Dyck, en de bekende miniaturist Pierre Signac.

Er vormde zich een Zweedse school rond de Duitse portret- en allegorieschilder David Klöcker Ehrenstrahl (1629—’98) en zijn leerlingen, waarvan de bekendste David von Krafft (1665-1724) is, de geliefkoosde portretschilder van Karel XII. Naast dezen werkte hier ook de Hollander Maerten Mijtens de Oudere. Onder leiding van Erik Dahlberg (1625-1703), een officier en vestingbouwkundige, ontstond het belangrijkste grafische werkstuk van dit tijdperk, een verzameling tekeningen van de voornaamste bouwwerken in Zweden, getiteld Suecia antiqua et hodiema. Von Krafft’s leerlingen G. E. Schröder (1684-1750), Lorentz Pasch de Oudere (1684-1750) en enkele anderen beheersten de portretschilderkunst gedurende de eerste helft van de 18de eeuw, echter zonder veel oorspronkelijkheid of werkelijke waarde. Tegelijkertijd ontbood men Franse kunstenaars om mee te werken aan de bouw van het koninklijk paleis te Stockholm (zie hierboven bouwkunst).

Uit hun midden werd G. T. R. Taraval (1701-’50) benoemd tot docent in het tekenen aan de in 1755 opgerichte koninklijke academie. Tot zijn beste leerlingen behoorde de landschapschilder J. Sevenbom (ca 1718-’84).

Drie Zweedse schilders die voor 1750 de aandacht op zich begonnen te vestigen, waren de eersten die ook in het buitenland bekendheid verwierven: de elegante portretschilder Alexandre Roslin (1695-1793, zie ill. Portret VI) en de pastelkunstenaar Gustaaf Lundberg (1695-1786), die beiden lange tijd in Frankrijk verbleven, en als derde C. G. Pilo (1711-93), die eerst naar Denemarken trok en zich vooral onderscheidde door zijn merkwaardig kleurengamma. Een intiemere vorm van schilderkunst werd beoefend door Niclas Lafrensen de Jongere (1737-1807) en Per Hilleström (1735-1816). Lafrensen en de miniatuurschilder P.

A. Hall (1739-93) werkten lange tijd in Frankrijk, eerstgenoemde onder de verfranste naam Nicolas Lavreince. Tot de beste grafische kunstenaars uit de eerste helft van de 18de eeuw worden gerekend P. G. Floding (i73i-’9i) en J. Gillberg (1724-93) Tegen het einde van de eeuw deed Elias Martin (1739-1818), na een verblijf van vele jaren in Engeland teruggekeerd, zich kennen als een romanticus, terwijl de iets jongere A.

U. Wertmüller (17511811) de meest kenmerkende vertegenwoordiger van het classicisme werd, alvorens hij na verblijf in Frankrijk naar Amerika trok, waar hij zijn leven zou eindigen als een beroemd portretschilder. Met Martin heeft de invloed van Groot-Brittannië haar intrede gedaan in Zweden. Na hem trad G. F. von Breda (1759-1818) op de voorgrond, die zijn artistieke vorming in Engeland had gekregen en vele portretten geschilderd heeft in de stijl van Gainsborough .

De traditie van de landschapschilderkunst werd in de eerste helft van de 19de eeuw voortgezet door de romantische schilder C. J. Fahlcrantz (1774-1861). De volksromantiek beoefende de landschapschilder A. Lauréus (1783-1823), die evenals Fahlcrantz op Italië georiënteerd was. De school van Düsseldorf had in Zweden verschillende volgelingen, onder wie B.

Nordenberg (1822-1902), K. Zoll (I8I8-’6O) en A. Jemberg (I826-’96), terwijl J. Höckert (I826-’66) daarentegen zijn opleiding in Parijs kreeg. De bekendste landschapschilder uit deze tijd was Marcus Larsson (1825-’64), een vurig aanhanger van de romantische school. De historieschildering werd aangemoedigd door de overheid en officiële instanties en vond beoefenaars in N.Forsberg (1842-1934), G.

Cederström (1845-1933) en G. G. Hellquist (1851-’90).

Ca 1870 deed de eerste generatie van plein-air schilders van zich spreken met A. Wahlberg (1834-1906), G. Rydberg (1835-1933), P. Ekström (1844-1935) en G. F. Hill (1849-1911), de laatste een kunstenaar van de eerste rang.

Met deze en de volgende generatie (Carl Larsson, 1853-1919; A. Zom, 1860-1920; R. Bergh, 18581919; K. Nordstrom, 1855-1923 en Ernst Josephson, 1851-1906) richtte de oriëntatie zich uiteraard op Frankrijk. Josephson, die tot de knapste coloristen van Zweden gerekend moet worden, maakte, ook terwijl hij reeds aan geestesstoornissen leed, buitengewoon belangwekkende tekeningen.

Het symbolisme werd in Zweden het best vertegenwoordigd door O. Sager-Nelson (1868-96), I. Aguéli (1869-1917) en door de humorist I. Arosenius (1878-1909). Het humoristische genre werd ook gediend door de tekenaar A. Engström (1869-1940).

De wandschilderkunst beoefenden Prins Eugenius (1865-1947) en G. Pauli (1855-1935). Laatstgenoemde introduceerde ook het kubisme in zijn geboorteland. Vóór Wereldoorlog I onderscheidde men naast elkaar een groep leerlingen van Matisse (van 1909 af: I. Grünewald, 1889-1946; Leander Engström, 1886-1927; Einar Jolin, 1890 en anderen) en volgelingen van het nieuwe modernisme, beïnvloed door het kubisme (Karl Isakson, 1878-1922 en J. Sten, 1879-1922).

K. Kylberg (1878-1952), J. Johansson (1879-1949) en Vera Nilsson (1888) lieten zich beïnvloeden door het Duitse expressionnisme, terwijl G. Adrian-Nilsson (1884) futuristische experimenten ondernam. Onder de Zweedse naïvisten verdient in het bijzonder Hilding Linnquist (1891) de aandacht. De oude kubist Otte Sköld (1894) en de primitiefs.

Erixon (1889) vertonen ook naïvistische trekken. Ga 1930 debuteerde een groep schilders, onder wie G. Adrian-Nilsson, S. Mörner (1896) en Erik Olson (1901), als surrealisten en vormde de zgn. Halmstad-groep. In Gothenburg ontstond ca 1925 een school van coloristen, waartoe o.a.

I. Ivarson (1900-1930), I. Schiöler (1908) en Ragnar Sandberg (1902) behoorden. Onder de allerjongste generatie moeten Lennart Rodhe (1916), die non-figuratieve wandschilderingen maakt, Olie Nyman (1909) en Felix Hatz (1904) vermeld worden.

Kunstnijverheid

In de Middeleeuwen werden de voorwerpen voor kerkelijk gebruik in Zweden over het algemeen geïmporteerd uit andere landen van Europa of gemaakt door buitenlandse handwerkslieden. Alleen in smeedwerk en in de niet-kerkelijke houtsnijkunst herkent men de traditie van de Vikingenstijl: zo vertoont het ijzerbeslag van kerkdeuren dikwijls overeenkomst met het runenvlechtwerkomament. In de Gothiek werden deze kenmerken zeldzamer, ofschoon men ze tot in de 18de eeuw in de volkskunst terugvindt. Ca 1400 ontstond er een goudsmidsindustrie, waarvan de producten over het geheel een zeer internationaal karakter dragen. Tijdens de Renaissance ontwikkelde zich in de kastelen een traditie van versieringskunst, die door Hollanders en Duitsers werd uitgevoerd. In de meubelkunst bleef de Renaissancestijl tot het eind van de 17de eeuw voortduren, terwijl daarentegen de goudsmidswerkplaatsen over het algemeen nauwkeuriger de internationale stromingen volgden. De decoratieve schilderkunst is vertegenwoordigd in de kastelen die in deze tijd werden gebouwd, want in plaats van aan stucwerk gaf men in vele gevallen de voorkeur aan suggestieve plafondschilderingen.

Met de werkzaamheden voor het koninklijk paleis te Stockholm tussen 1790 en 1800 groeide een nationale decoratieve traditie, die evenwel aanvankelijk uitging van Franse kunstenaars. De meubelfabricatie nam in belangrijke mate toe en er ontstonden verschillende glas- en aardewerkfabrieken, die een internationale bekendheid bereikten (Gustafsberg, Rörstrand, Kungsholm). De bekendste ontwerper was J. E. Rehn (zie hierboven bouwkunst). Tegen het einde van de 18de eeuw vervaardigde G. Haupt (gest. 1784) zeer fraaie meubels in Lodewijk XV-stijl.

Gedurende het Empire ging de decoratieve kunst (kunstnijverheid) achteruit. In 1845 werd de Svenska Slöjdföreningen (vereniging voor kunstnijverheid) opgericht, welke de kunstnijverheid op grote schaal bevorderde door de oude tradities van de volkskunst tot nieuw leven te wekken. De grote porselein- en aardewerkfabrieken beleefden rondom 1900 opnieuw een periode van grote voorspoed, gelijk de glasfabrieken dit rondom 1925 ondervonden. Laatstgenoemd product is nog steeds het meest gerenommeerde voortbrengsel van de Zweedse weelde-industrie.

SVEN SANDSTRÖM

Lit.: Andréas Lindblom, Sveriges Konsthistoria, dl I-III (Stockholm 1944-46); H. Cornell, Den Sv. Konstens Historia I—II (Stockholm 1944-’46); The Studio, Spec. Summer Number, 1951; Svensk Konstnarslexikon (Malmö 1952 e.v.).

Muziek

Vóór het begin der 19de eeuw kan men van een eigenlijke Zweedse muziek niet spreken, en van het muziekleven voor de 17de eeuw is —- behalve een zelfstandige ontwikkeling in de 13de eeuw van het Gregoriaanse gezang, waaruit een aantal elders onbekende sequensen resulteerde — niets van belang te melden.

De muziek stond in Zweden in het begin der 17de eeuw in hoofdzaak in het teken van Duitse componisten, onder wie Gustav Düben (1624—1690) en diens zoons, die sedert 1640 vele jaren hofdirigent waren. De eerste Zweedse componist van betekenis was Johan Helmich Roman (1694-1758), die echter in zijn werken geheel Handel’s stijl imiteerde. Ook Johann Joachim Agrell (1701—1763) was een importeur van buitenlandse stromingen en werkte bovendien lange tijd in Duitsland. Gedurende bijna de gehele 18de eeuw bezetten buitenlanders de voornaamste plaatsen in het Zweedse muziekleven: Joh. Gottlieb Naumann (1741-1801 ; opera’s), G. J.

Vogler (1749-1814; opera’s), J. Martin Kraus (1756-1792; symphonieën) en Jean-Baptiste du Puy (1770-1822) wiens opera Ungdom of Galskab (1806) gedurende de gehele 19de eeuw repertoire hield te Stockholm en Kopenhagen.

Johan Frederik Palm (1753-1821), Olof Ahlström (1756-1838) en de historicus Erik Gustav Geijer (1783-1847) waren de eersten die Zweedse liederen schreven en zich toelegden op het verzamelen van Zweedse volksliederen. Ondanks de hoofdzakelijk op Duitse stromingen gerichte werken van componisten als Franz Adolf Berwald (1796-1868; symphonieën, kamermuziek) en Ludvig Norman (1831-1885; symphonieën, toneelmuziek, kamermuziek), kreeg de nationaal-Zweedse richting meer aanhangers, zowel onder het publiek als in het oeuvre van componisten als Ivar Hallström (1826-1901; opera’s), August Söderman (1832-1876; balladen voor orkest, liederen) en Emil Sjögren (1853-1918; pianowerken, liederen).

Toch bleven buitenlandse invloeden, vooral die van Wagner en Liszt , de Zweedse muziek beheersen : o.a. in het werk van Ingeborg Starck ( 1840-1913 ; opera’s, poèmes symphoniques, pianowerken), Andréas Hallén (1846-1925; opera’s, poèmes symphoniques), Vilhelm Peterson-Berger (1867; opera’s, poèmes symphoniques, koorwerken, liederen), Wilhelm Stenhammer (1871-1927; poèmes symphoniques) en Hugo Alfvén (1872; opera’s, poèmes symphoniques, koorwerken, kamermuziek, liederen). Ook de Duitse laatromantiek, waarbij vooral de invloed van Strauss en Pfitzner domineerde, vindt men in de Zweedse muziek terug, onder meer in de werken van Natanael Berg (1879), Edwin Kallstenius (1881), Ture Rangström (1884) en Kurt Atterberg (1887), die als de belangrijkste Zweedse componist van zijn generatie geldt en een omvangrijk oeuvre op zijn naam heeft staan: 3 opera’s, een ballet, toneelmuziek, 6 symphonieën, poèmes symphoniques, kamermuziek en liederen.

Ook onder de volgende generatie blijkt de laatromantische Duitse richting te overheersen, soms in gematigde modernismen gehuld. Voorbeelden hiervan vindt men in de composities van Sten Broman (1902), Gunnar de Frumerie (1908) en Erland von Koch (1910). Gösta Nyström (1890), die ook als schilder naam maakte, is een der weinige Zweden die zich op Parijs oriënteerde, daarin nagevolgd door Dag Wirén (1905). De enige Zweedse componist van betekenis die zich op de actuele muzikale stromingen richt, is Lars-Erik Larsson (1908), die een tijdlang bij Alban Berg studeerde.

Geschiedenis

De Middeleeuwen zijn niet de belangrijkste periode van Zwedens geschiedenis in tegenstelling tot wat bij Denemarken en Noorwegen het geval is. (Voor het Zweedse aandeel in de Vikingen tochten ^ Vikingen.)

Zweden was gedurende de vroege Middeleeuwen afgesloten van het overige Europa, doordat de vier kustlandschappen Bokusten, Holland, Schonen en Blekinge delen vormden van Noorwegen of Denemarken, en de zuidkust van de Oostzee nog in Slavisch bezit was. Het werd eerst laat gekerstend. Erik IX, Eduardszoon, „de Heilige” (nooit officieel gecanoniseerd), stichtte ca 1150 een nieuwe dynastie; de herhaalde troontwisten schijnen haar oorsprong te hebben in tegenstellingen tussen Gauten en Zweden. Onder zijn regering had de eerste kruistocht naar Finland plaats; de leden van de volgende dynastie, de Folkunger, zetten deze tochten voort. Hun macht belette geruime tijd verzet van adel en clerus.

Een dier Folkunger, Magnus II Erikszoon, werd door de rijksgroten van de troon vervallen verklaard, en een verwant, de Mecklenburger Albert, tot koning verkozen. Toen ook hij te veel invloed leek te krijgen, riepen zij de Deens-Noorse koningin Margaretha te hulp, die in 1359 bij Falköping de Mecklenburger versloeg en nu, op straffe voorwaarden, tot vorstin werd verheven (z ook Kalmar, Unie van Kalmar).

Eerst op het einde der Middeleeuwen wordt de Zweedse geschiedenis belangrijker. De lagere standen — vooral de boeren, de burgerstand was bij de toenmalige overmacht van de Hanze nog van weinig betekenis — verzetten zich tegen de vorst van het westelijk tweelingrijk, Erik VII (XIII); de hogere standen, grotendeels unionistisch, volgden soms aarzelend. Een rijksdag te Gerboga in 1435 riep de volksman Engelbrecht tot rijksbestuurder uit, die in het volgend jaar door de edelman Magnus Natt och Dag werd gedood. Een deel van diens standgenoten verhief nu Karel Bonde tot rijksbestuurder, later tot koning Karel VIII, maar toen zijn macht te groot dreigde te worden wendden de adel en de geestelijkheid zich opnieuw tot de vorst in het Westen. Drang tot verzet onder de massa bleef lang geremd door een unionistische aristocratie, die, uiteraard, ook van een vreemde vorst het gezag niet krachtig wenste. Na de dood van Karel VIII in 1470 traden achtereenvolgens als rijksbestuurder op Sten Sture en zijn verwanten.

De oudere Sten versloeg de Deense koning bij Brunkeberg in 1471, de jongere sneuvelde in 1520 tegen de westelijke vijand, na de slag op Asunden. Christiaan II was nu in Zweden oppermachtig en met hem een meerderheid van adel en clerus, onder wie de aartsbisschop van Uppsala, Gustav Trolle, op de voorgrond trad.

De nieuwe tijd is zonder twijfel de gewichtigste periode geweest van de Zweedse geschiedenis. Onder leiding van de koningen uit het Huis Wasa en daarna uit het Huis Palts-Tweebruggen werd Zweden een van Europa’s grootste en machtigste rijken. De executie, op 8 Nov. 1520, te Stockholm, op bevel van Christiaan II, van een honderdtal geestelijken en edelen en hun dienaren was aanleiding tot een opstand, geleid door Gustaaf Wasa, een jong edelman die, door Christiaan als gijzelaar gevat, uit Kopenhagen was ontsnapt, te Lübeck, de de Denen vijandig gezinde Hanzestad, vriendelijk was ontvangen en van daar zijn vaderland had weten te bereiken. De Rijksdag te Strangnas riep hem in 1523 tot koning uit en op St Jansdag van dat jaar hield hij zijn intocht in de hoofdstad.

Met buitengewone geestkracht heeft Gustaaf ondanks veel tegenstand, zelfs onder de boerenbevolking, Zweden gemaakt tot een goed bestuurd en goed verdedigbaar land. Het scheppen van een bekwame bureaucratie en een parate weermacht kostte veel geld, de schuldeisers, de Hanze vooral, drongen aan op afbetaling. De nood werd voor een groot deel beëindigd door het besluit van de Rijksdag te Waskeras in 1527, dat het bezit van de Kerk seculariseerde, en inkomsten en vermogen van de Kroon aanzienlijk vergrootte.

Dit besluit was de eerste stap op de weg naar de Reformatie, die de maatregelen van de kerkvergadering te Örebro in 1529 voortzetten. Reeds op het einde van de regering van Gustaaf I dreigden conflicten uit te breken met die machten, die een expansie van Zweden om de Oostzee wilden beletten. De verovering van Reval in Estland, ter versterking van de Finse zuidgrens, had vijandelijkheden met Polen tot gevolg; het feit, dat Zweden slechts over een smalle strook grond langs de Götaalv toegang had tot de open zee, oorlogen met het tweelingrijk Denemarken-Noorwegen, dat, uiteraard, steeds verbinding zocht met de tegenstander in het Oosten, een coalitie, die in de loop des tijds zou worden uitgebreid, wanneer Zweden delen van het Duitse Rijk zou hebben vermeesterd. Eerst na de onrustige regeringen van Gustaaf Wasa’s oudere zoons, onrustig door de onevenwichtigheid van Erik XIV en de onzekerheid, in kerkelijk opzicht, van Johan III, nam onder het bestuur van de jongste, Karel IX, en diens zoon, Gustaaf II Adolf, de grote machtsuitbreiding van Zweden een aanvang, werd de Zweedse geschiedenis grotendeels Europese historie. Wij kunnen dan ook gevoeglijk verwijzen naar de levensschetsen van de afzonderlijke vorsten en het overzicht over de Noordse oorlogen. Bij de vrede in 1648 verwierf Zweden de bisdommen Bremen en Verden en Voor-Pommeren, bij de vrede in 1658, met Denemarken, behalve de vier kustlandschappen ook Trondhjem en Bornholm.

Toen stond Zweden voor korte tijd op het toppunt van zijn macht. De belangrijkste binnenlandse gebeurtenissen gedurende de „Grootheidstijd” waren de totstandkoming van de „regeringsvorm” van 1634 en de abdicatie — en bekering— van Gustaaf II Adolfs dochter en opvolgster Christina. Die regeringsvorm was reeds tijdens het leven van Gustaaf II beraamd, maar eerst na diens dood door Oxenstierna ten uitvoer gelegd: de voornaamste departementen zouden worden beheerd door colleges, welker chefs in de door de Koning benoemde Rijksraad zitting hadden, een regeling, die, later, in 1660, de organisatoren van het Deense absolutisme tot voorbeeld zou strekken. Ook is van grote betekenis geweest de door de Rijksdag, in 1680, aanvaarde „reductie”: inkomsten en vermogen van de Kroon, omvangrijk sinds de secularisaties, waren én door de oorlogskosten én door de spilzucht van Christina verminderd en in het bezit gekomen vooral van de adel. Een commissie had tot taak gehad de edelen te dwingen, na desbetreffend onderzoek, de goederen te restitueren, die de Kroon van rechtswege toekwamen, een maatregel, die vooral in de Overzeese Gebiedsdelen verbittering wekte en o.a. de Estlandse edelman Patkul tot Karel XII’s gevaarlijke vijand zou maken in de grote Noordse Oorlog. Na diens dood en de débâcles van 1720 en 1721 beperkte de Rijksdag de macht van de Koning, vergrootte hij de invloed van het parlement, dat in den vervolge de Rijksraad zou samenstellen.

Nóch de Hessische landgraaf Frederik, nóch de Gottorpse hertog Adolf Frederik waren mannen van betekenis, een poging van de laatstgenoemde, in samenwerking met zijn ambitieuze echtgenote Louisa Ulrika. Frederik de Grote’s zuster, om het koninklijk gezag te versterken, mislukte smadelijk. Twee partijen, naar hun meer of mindere revanchezucht de Hoeden en de Mutsen genoemd, geleid door de vroegere Zweedse gezant in Londen, Gyllemburg, berucht door zijn samen met von Gorz op touw gezette intriges, op het einde van de grote oorlog, en door de bekwame Hom, hadden afwisselend de leiding.

Omstreeks 1770 scheen het gevaar te dreigen dat Rusland, evenals in Poolse, ook in Zweedse interne aangelegenheden zou kunnen ingrijpen en dus doende de zelfstandigheid van het land zou willen aantasten. De nieuwe koning Gustaaf III waagde zeker in overleg met de Franse regering op 12 Aug. 1772 een „coup d’état”, versterkte het vorstelijk gezag, en tevens de goede betrekkingen met de traditionele bondgenoot. Gedurende zijn verdere bestuur had de Koning te kampen met oppositie, vooral onder de adel, die zich niet ontzag tijdens het korte conflict met Rusland ( 1788-1790) verraad te plegen en in 1792, onder leiding van Anckarström, een samenzwering smeedde en op het gemaskerd bal in de Stockholmse opera op de vorst een dodelijke aanslag pleegde. Tijdens de coalitieoorlogen bleef Gustaaf IV Engels-gezind; na de vrede te Tilsit maakten de Engelsen zich meester van de Deense vloot, maar zij stelden geen pogingen in het werk om de Zweden bij het afslaan van een te verwachten aanval van Frankrijks geallieerden, Denemarken en Rusland, te steunen. Finland werd in 1808 bezet. Die catastrophe had tot gevolg, dat, wederom, de adel een samenzwering smeedde tegen deze h.i. onbekwame koning.

Adlersparre rukte naar Stockholm op. Adlercreutz nam Gustaaf IV gevangen. De Rijksdag verklaarde hem vervallen van de troon, en riep zijn oom Karel XIII tot koning uit; stelde tevens een nieuwe „regeringsvorm” op, die de vorstelijke macht aanzienlijk beperkte ten bate van die van het Parlement. Toen de Augustenburgse hertog Christiaan August, als opvolger aangewezen van de kinderloze koning, in 1810 plotseling overleden was, zocht en vond men door Mörner’s bemiddeling in Parijs een nieuwe erfgenaam in de persoon van Jean-Baptiste Bernadotte, prins van Ponto-Corvo, maréchal de France, voor wiens in de laatste oorlog gebleken kundigheden óók als administrator men in Zweden grote bewondering koesterde. De nieuwe troonopvolger, tevens regent voor zijn adoptief vader, koos in 1812 partij voor Rusland en de anti-Franse coalitie. Hem werd toegezegd, dat hij bij de komende vrede Noorwegen zou verkrijgen in ruil voor Finland.

En na enige strubbelingen verkoos het Noorse Storting in 1814 Karel XIII tot koning van Noorwegen. Zweeds-Pommeren was bij de algemene vrede aan Pruisen, Bremen-Verden reeds een eeuw te voren aan Keur-Brunswijk verloren gegaan.

Onder de vorsten uit het Huis Bernadotte had de geschiedenis van Zweden een rustig verloop. Voor conflicten met Rusland was Zwedens macht niet meer toereikend. Tot Denemarken werd de verhouding in de 19de eeuw steeds vriendschappelijker (z Skandinavisme): de oude gevoelens van haat en minachting weken voor begrip en waardering. Tijdens de Krimoorlog bleven Zweden en Noorwegen neutraal; bij verdrag garandeerden de westelijke machten de integriteit van de dubbele monarchie, die zich verbond geen gebied aan Rusland af te staan. En bij de vrede van Parijs beloofden de Russen geen versterkingen aan te leggen op de Alandseilanden. In het binnenland vereisten in het algemeen dezelfde vraagstukken oplossingen als in andere landen, in het bijzonder op politiek terrein de kwestie of de toenmalige samenstelling van de Rijksdag in vier standen gewijzigd zou behoren te worden. De liberale minister De Geer bracht in 1865 een „Reform” tot stand, krachtens welke het Zweedse Parlement zoals elders in den vervolge zou bestaan uit twee Kamers, gekozen deels direct door de kiezers uit het gehele volk, deels indirect door de vertegenwoordigers der afzonderlijke gewesten.

DR W. VAN EEDEN

Onder de regering van Oscar II (1872-1907) radicaliseerden zich de politieke verhoudingen in Zweden. Sedert 1889 begon ook de sociaal-democratie (^Branting) naar voren te komen, die met de radicalen samenwerkte in de strijd voor het algemeen kiesrecht, terwijl de agrariërs zich bij de conservatieven aansloten. Het invoeren van een protectionnistisch stelsel in 1887 deed de verhouding tot de Uniegenoot Noorwegen verslechteren. De steeds toenemende spanning leidde eindelijk tot de afscheiding in 1905, welke onder invloed van pacifistische stromingen in Zweden een vreedzaam verloop had (z Noorwegen, geschiedenis). Onder Gustaaf V (1907-1950) bracht het conservatieve kabinet-Lindman in 1909 het algemeen kiesrecht voor de Tweede Kamer tot stand. In 1914 ontstond een conflict tussen de Koning en het liberale kabinet-Staaff over de landsverdediging, waarbij het ministerie moest wijken als gevolg van een boerenopmars naar Stockholm.

In Wereldoorlog I bleef Zweden neutraal; koning Gustaaf bracht een samenwerking met de andere, eveneens neutrale Skandinavische rijken tot stand. Na de oorlog maakte Zweden aanspraak op de Alands-eilanden, welke echter aan Finland werden toegewezen. Nadat reeds in 1917 socialisten tot de regering waren toegetreden, kreeg Zweden in 1920 zijn eerste socialistische kabinet onder Branting. De soc.-dem. partij was van nu af aan de sterkste partij en sedert 1932 is zij bijna onafgebroken aan de regering, eerst onder Per Albin Hansson en na diens dood in 1946 onder Tage Erlander.

Tijdens Wereldoorlog II was Zweden wederom neutraal. De Russische overval op Finland wekte in Zweden grote beroering en velen wilden laatstgenoemd land te hulp komen. Een kabinetscrisis was het gevolg en in Dec. 1939 werd een nationaal kabinet gevormd, onder Hansson, dat tot 1945 in functie bleef. Toen Noorwegen door de Duitsers was bezet zag Zweden zich genoodzaakt, de doortocht van Duitse verlofgangers over Zweeds gebied toe te staan. Aan deze met de neutraliteit strijdige toestand kwam eerst medio 1943 een eind. In 1950 overleed Gustaaf V en werd opgevolgd door de huidige koning Gustaaf VI Adolf.

Zweden is lid geworden van de Verenigde Naties, van de Raad van Europa en van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (z Marshall, Marshall-plan), echter niet van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (z Schumann, PlanSchumann), noch van het Noord-Atlantisch Pact. Ofschoon volkomen democratisch tracht het zijn neutraliteit tussen beide blokken te bewaren.

Lit.: Sveriges historia till vara dagar, utg. avE. Hildebrand och L. Stavenon, 1-15 (1919-1945); H. Arbman, W. Holst en T. Höjer, Sveriges historia genom tiderna 1-5 (1947-1948); C.

Hallendorff en A. Schück, History of Sweden (1929); O. Almgren, Sveriges fasta fomlamningar fran hednatiden (1934); F. F. en E. Garesson, Sveriges historia under Konungame av Pfalziska huset 1-8 (1874-1910); G. G.

Malmström, Sveriges politiska historia fran Karl XII’s död till statshvalfningen 1772, 1-6 (1893-1896); G. T. Odhuer, Sveriges historia under Kong Gustav IIFs regering, 1-3 (1885-1905); B. Colliander, Sveriges historia efter 1809 (1942); H. Schück, Engelbrekt (1926); S. Tunberg, T.

Berg, N. Akulund, S. Grauer, F. Lagerroth, G. Landberg, E. Fahlbeck, Sveriges Riksdag 1-8 (1931-1935); N.

Herlitz, Grunddragen av dat Svenska statssckickets historia (1928); E. F. Heckscher, Sveriges ekonomiska historia (i935); Hj. Holmquist en H. Pleyel, Svenska Kyrknus historia 1-6 (I933~I945); H. Gornell, den Svenska Konstens historia 1-2 (1944-1946).

Nederland-Zweden

Reeds sedert 1609 had Zweden vrij geregeld een vaste diplomatieke vertegenwoordiger bij de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, eerst in de rang van gewoon ambassadeur, later in die van resident of buitengewoon gezant. De Staten-Generaal hadden sinds 1654 een vaste diplomatieke vertegenwoordiger bij het Zweedse hof, aanvankelijk in de rang van resident, later in die van buitengewoon gezant, gevolmachtigd minister of minister-resident. De wederzijdse vertegenwoordigers hebben thans de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister.

Nederland heeft in Zweden een consulaat-generaal te Stockholm, welks zaken door Hr Ms gezantschap aldaar worden behartigd, consulaten te Göteborg en Malmö en yice-consulaten te Carlskrona, Gavle, Halmstad, Halsingborg, Hernösand, Kalmar, Karlshamn, Landskrona, Lulea, Lysekil, Norrköping, Skelleftea, Söderhamn, Sundsvall, Uddevalla, Umea, Varberg en Visby. Zweden heeft een consulaat-generaal te Amsterdam, consulaten te 5s-Gravenhage en Rotterdam en vice-consulaten te Delfzijl, Dordrecht, Harlingen, Vlissingen, IJmuiden en Zaandam. Bovendien heeft Zweden een consulaat-generaal te Willemstad en een consulaat te Paramaribo.

Lit.: A. H. H. van der Burgh, Gezantschappen door Z. en Ned. wederzijds afgevaardigd ged. de jaren 1592-1795 (’s-Gravenhage 1886).

< >