Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIEFSTAL

betekenis & definitie

pleegt, blijkens art. 310 van het Nederlands W.v.Sr., „Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen”. Dit artikel geeft hiermede een omschrijving van een vermogensdelict, die voor een belangrijk gedeelte ontleend is aan de destijds geldende § 242 van de Duitse strafwet.

De zeer omvangrijke rechtspraak over diefstal heeft de verschillende bestanddelen, welke aanwezig moeten zijn, wil te dezer zake een veroordeling kunnen worden uitgesproken, nader bepaald. In de eerste plaats moet een daad van wegneming zijn verricht d.w.z. de dader moet het goed onder zijn uitsluitende feitelijke heerschappij brengen. Dit zal veelal geschieden door het te onttrekken aan de heerschappij van een ander, al is zulks niet steeds het geval, want ook het wegnemen van verloren of gevonden voorwerpen wordt als diefstal beschouwd. Het wegnemen moet betrekking hebben op enig goed, dat voor wegneming vatbaar is. Hierdoor zal onroerend goed in de regel niet het voorwerp van diefstal kunnen zijn.

Evenmin is diefstal van onlichamelijke zaken als rechten en vorderingen mogelijk. Het spraakgebruik werkt hier wel eens verwarrend. Zo spreekt men van letterkundige diefstal of plagiaat (afgeleid van een Latijns woord: plagium, roof), wanneer een schrijver zich de letterkundige arbeid van een ander toeëigent, door in zijn werk grotere of kleinere gedeelten uit het geschrift van een ander over te nemen, en het daarbij doet voorkomen alsof hij zijn eigen denkbeelden heeft neergeschreven, zonder te laten blijken, dat hij deze (al of niet letterlijk) aan die ander ontleende. Hij handelt dan onrechtmatig en in strijd met de Auteurswet-1912; hij maakt opzettelijk inbreuk op het auteursrecht van die ander, een handeling, welke de artt. 31-33 van de wet tot een misdrijf stempelen, strafbaar met een geldboete van ten hoogste ƒ 5000.—.

Daarentegen kan wel water, gas, electrische energie, warme lucht onder het begrip „enig goed” worden gebracht, hoewel er veel over gestreden is, of electrische energie een stoffelijke zaak mag worden genoemd, waartoe men de term „enig goed” heeft willen beperken.

Om van toeëigening te kunnen spreken, moet men aannemen, dat de dader een zodanige handeling verricht, dat hij zichzelf de feitelijke heerschappij welke aan de eigenaar toekomt, over het goed verschaft en daarmede die heerschappij aan de eigenaar ontneemt, een opvatting die voor het Duitse recht door Binding, voor de Nederlandse wet door Pompe verdedigd wordt. Het bestanddeel van de wederrechtelijkheid brengt mede dat de dader handelt in strijd met eens anders recht en zonder eigen recht.

Naast dit begrip van diefstal, ook wel eenvoudige diefstal genoemd, kent de Strafwet in de volgende bepalingen verschillende vormen van diefstal onder verzwarende omstandigheden, de zgn. gequalificeerde diefstal. Art. 311 noemt:

1. diefstal van vee uit de weide;
2. diefstal bij gelegenheid van brand, ontploffing, watersnood, schipbreuk, stranding, spoorwegongeval, oproer, muiterij of oorlogsnood;
3. diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning of op een besloten erf, waarbij de rechtspraak aanneemt, dat begin en einde van die voor de nachtrust bestemde tijd afhankelijk is van hetgeen gebruikelijk is ter plaatse van het misdrijf;
4. diefstal door twee of meer verenigde personen;
5. diefstal waarbij de dader zich de toegang heeft verschaft tot de plaats van het misdrijf of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van:
a. braak of verbreking, gewelddadige handelingen, die beschadiging veronderstellen;
b. inklimming;
c. valse sleutels, d.w.z. niet tot opening van het slot bestemde sleutels of werktuigen (art. 90 W.v.Sr.);
d. een valse order, nl. een order, die indien zij echt was, het recht tot toegang zou hebben gegeven;
e. een vals costuum, dus een costuum behorend tot een ambt, waaraan het vorderen van toegang als recht verbonden kan zijn. Bovendien omschrijft art. 312 verschillende vormen van diefstal met geweldpleging tegen personen.

Beide bepalingen bedreigen de dader met de mogelijkheid van zwaardere straffen dan die voor de eenvoudige diefstal in art. 310. Terwijl in die bepaling de hoogste straffen gaan tot een gevangenisstraf van vier jaar of geldboete van ƒ 60.-, kan bijv. bij diefstal met geweldpleging, die iemands dood tot gevolg heeft gehad, een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaar worden opgelegd.

Naast de diefstal onder verzwarende omstandigheden kent de wet in art. 314 W.v.Sr. een lichter misdrijf, stroperij genaamd. Dit misdrijf heeft niets te maken met hetgeen de volksmond stropen noemt, en waarmede verboden jagen en vissen bedoeld is. Bij verboden jagen en vissen eigent men zich wel wederrechtelijk iets toe, doch dat wild en die vis behoorde vóór de handeling gepleegd werd aan niemand toe. De stroper eigent zich dus niet de zaak van een ander toe. De Jachtwet en de Visserij wet 1931 bevatten strafbepalingen tegen die vorm van stroperij.

Het misdrijf omschreven in art. 314 bevat dezelfde elementen als die welke bij de eenvoudige diefstal zijn vermeld, met dit verschil, dat het begrip „enig goed” hier uitvoerig omschreven wordt door een opsomming van voorwerpen. De bepaling noemt: klei, bagger, ongesneden veen, zand, aarde, grind, puin, mestspeciën, zoden, plaggen, heide, helm, wier, riet, biezen, mos, onbewerkt en niet-vervoerd hak- of sprokkelhout, ongeplukte of afgevallen boomvruchten of bladeren, te veld staand gras of te veld staande of na de oogst achtergebleven veldvruchten.

Opmerking verdient, dat bloemen hierbij niet vermeld zijn, m.a.w. valt het plukken en wegnemen daarvan onder diefstal. De opvatting van de wetgever dat stroperij een lichter vorm van diefstal is dan de gewone, blijkt uit de hoogste straffen welke voor het plegen van het misdrijf kunnen worden opgelegd, nl. gevangenisstraf van één maand of geldboete van ƒ 60.-.

Van belang voor het Nederlandse begrip van diefstal is nog de bepaling van art. 316 W.v.Sr., waaruit volgt, dat diefstal tussen echtgenoten, die niet van tafel en bed of van goederen gescheiden zijn, niet tot strafvervolging kan leiden. In enige andere gevallen van familieverhoudingen is vervolging alleen mogelijk, wanneer de benadeelde een klacht tegen de dader indient.

Naast de strafrechtelijke zijde van diefstal moet niet vergeten worden, dat diefstal ook tot civiele procedures aanleiding kan geven. Hij die iets verloren heeft of aan wie iets ontvreemd is, kan gedurende drie jaren na het verlies of de diefstal, het goed als zijn eigendom terugvorderen van degeen, bij wie hij het aantreft (B.W. art. 2014 lid 2). Doet die oorspronkelijke eigenaar dit, dan behoeft hij aan de houder de door deze voor die zaak betaalde koopprijs niet terug te betalen, tenzij die houder het voorwerp op een jaar- of andere markt of op een openbare veiling heeft gekocht (B.W. art. 637).

Diefstal is een vermogensdelict, dat in de loop der tijden en bij de verschillende volkeren sterk onderhevig is geweest aan invloeden van economische aard. Dit spreekt niet alleen uit de cijfers van de statistiek, wat betreft de omvang er van, maar eveneens uit de wijze, waarop de Overheid er met strafmaatregelen tegen is opgetreden. Hoe sterker het eigendomsbegrip leefde, des te zwaarder waren de straffen ter beveiliging van die eigendom. In vele landen stond de doodstraf op diefstallen van voorwerpen van geringe waarde of van onbelangrijke geldsbedragen.

In het oude Egypte werd diefstal in de regel met de doodstraf bedreigd. De Mozaïsche wetgeving

was milder en eiste als regel van de dader, dat hij de dubbele waarde van het gestolene zou teruggeven. Ook het Romeinse recht kende voor diefstal (furtum) straffen in de vorm van vergoeding van het ontvreemde voorwerp. Bij de Germanen waren diefstallen, evenals vele andere misdrijven, welke in het openbaar en met geweld gepleegd waren, zoenbaar, d.w.z. de dader mocht schadevergoeding betalen; had het misdrijf heimelijk of met sluwheid plaatsgevonden, dan was het onzoenbaar, volgde dikwijls de doodstraf en bleef de dader eerloos.

In de middeleeuwen stelden vele lands-en stadsrechten evenals de Constitutio Criminalis Carolina in Duitsland al naar de wijze waarop het misdrijf was uitgevoerd op diefstal zware lichaamsstraffen tot de doodstraf toe. Voor kerkroof (sacrilegium) was doodstraf regel. Ook de Code Pénal van 1810 kende nog vele gevallen, waarin op grond van de verzwarende omstandigheden, waaronder het feit gepleegd was, de doodstraf kon worden uitgesproken, terwijl in Engeland een ruim gebruik van deze straf werd gemaakt ter bestrijding van het delict. Thans stellen de wetgevingen in de meeste landen alleen vrijheidsstraffen en geldboeten op het misdrijf van diefstal.

MR DR J WIJNVELDT ♰

Lit.: A. J. Blok, Onder zich hebben, wegnemen, zich toeëigenen, in: Tijdschr. v. Strafr. XXVII, 355; A. van den Berg, Familiediefstal (Utrecht 1880); E. A. O. de Casembroot, Art. 311 W.v. Sr. (Leiden 1887); A. A. Cnopius, Art. 314 W.v.Sr., T.v.S. XIII, 368; P. F. A. Cremers, Diefstal en oplichting, T. v. S. XVI, 145; B. van der Feen, Eenvoudige diefstal (Leiden 1882); G. de Grooth, De betekenis van wegnemen in art. 310 W.v.S., T.v.S. XXXI, 129; J. A. Huydecoper, Enige opmerkingen over het begrip van diefstal (Utrecht 1885); C. Frida Katz, Het onrechtvaardig gebruik der electrische energie en de wettelijke middelen daartegen (Amsterdam 1916); W. J. Muller, Eenvoudige diefstal, diss. Vr. Un. A’dam (1913); J. G. L. Nolst Trenité, Het oogmerk om toe te eigenen, T.v.S. IV, 261; Simons-Pompe, Leerboek, dl II, 6de dr., 91; W. J. Waalkens, Over het misdrijf stroperij (Groningen 1893).

Overeenkomstig het Belgisch Strafwetboek van 1867, art. 461, wordt voor schuldig aan diefstal beschouwd, „al wie een zaak, die hem niet toebehoort, bedrieglijk wegneemt”. Nochtans zullen de diefstallen, gepleegd door een gehuwde ten nadele van zijn echtgenoot, slechts aanleiding geven tot een burgerlijke vergoeding, zoals ook deze ten nadele van bloed- of aanverwanten in de rechte linie. Het Strafwetboek maakt onderscheid tussen diefstallen mèt en zonder geweld of bedreiging gepleegd. In het eerste geval wordt de straf verhoogd. Wordt met diefstal, gepleegd met geweld, gelijkgesteld: het geval, dat de op heter daad betrapte dief geweld gebruikt of bedreigingen doet om zich in het bezit van de weggenomen voorwerpen te handhaven of om zijn vlucht te verzekeren. Een bezwarende omstandigheid is aanwezig, indien de diefstal gepleegd wordt met behulp van geweld of bedreiging in een bewoond huis of aanhorigheden; met braak, inklimming of valse sleutels; bij nacht door twee of meer personen. Men verstaat onder diefstal bij nacht, deze, gepleegd meer dan één uur vóór zonsopgang en meer dan één uur na zonsondergang. Diefstal veronderstelt het bedrieglijk wegnemen van een zaak, die aan een ander toebehoort en waarvan de dief zich onrechtmatig het bezit toeèigent. Indien dus een persoon, krachtens een overeenkomst, in het bezit is van een zaak, maar met bedrieglijk inzicht de bezitstitel verandert, zal er geen diefstal zijn, maar misbruik van vertrouwen. Dus, wie ten nadele van een ander, gelden, die hem werden overhandigd om er een bepaald gebruik van te maken, bedrieglijk verduistert of verspilt, wordt gestraft voor misbruik van vertrouwen (art. 491).

Van diefstal is nog te onderscheiden de oplichting, waar de dader door valse namen of valse hoedanigheden, door bedrieglijke handelingen, van het vertrouwen of van de lichtgelovigheid misbruik maakt, om zich fondsen, meubelen of kwijtschriften te doen afgeven of afleveren (art. 496).

PROF. DR F. VAN GOETHEM

< >