Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 12-01-2018

Avondmaal

betekenis & definitie

Avondmaal (tafel des Heeren, sacrament des altaars) is de naam eener gewijde instelling der Christelijke kerk, welke door al hare genootschappen, met uitzondering van dat der Kwakers, onderhouden wordt. Het is ingesteld door Jezus, toen Hij met zijne discipelen in den avond vóór den dag zijner kruisiging aan den Paaschmaaltijd vereenigd was.

Of in het Nieuwe Testament de woorden van Jezus letterlijk zijn teruggegeven, is aan eenigen twijfel onderhevig, omdat de berigten der twee eerste Evangelisten niet volkomen eensluidend zijn met die van Lucas en Paulus. In het algemeen blijkt ten duidelijkste, dat de instelling, bij den Paaschmaaltijd verordend, strekken moet, om de gedachtenis van het lijden en sterven van den Stichter des Christendoms levendig te houden bij zijne volgelingen, zoodat de woorden “Doet dat ter mijne gedachtenis” geheel in den geest liggen van den Insteller, al worden zij ook in het berigt van Johannes niet gevonden. De woorden: “Dit is mijn ligchaam, — dit is mijn bloed” hebben blijkbaar eene symbolische (zinnebeeldige) beteekenis, gelijk ook de verzekering van Paulus, dat zij, die aan het avondmaal aanzitten, deel hebben aan het ligchaam en aan het bloed van Christus, zoodat zij zich onthouden moeten van de offerfeesten der Heidenen. Vergiffenis van zonden en vernieuwde gemeenschap met Christus, gelijk die met het gebruik der zinnebeelden van zijn ligchaam en bloed in verband worden gebragt, wijzen op de zegeningen, welke zijn marteldood aan zijne belijders verschaffen zou. Zulk eene gedachtenisviering van het sterven des Heeren was bij de eerste Christenen met het houden van liefdemaaltijden verbonden.

Na de eeuw der Apostelen stelde men zich niet langer tevreden met de eenvoudige leer des Nieuwen Testaments. Het slagten van het Paaschlam en de Heidensche offeranden gaven aanleiding, om het avondmaal als een offerfeest te beschouwen. Justinus Martyr en Irenaeus noemen het een dankoffer, maar reeds Cyprianus stelt het avondmaal voor als eene handeling, waarbij de priester, naar het voorbeeld van dien des Ouden Verbonds, brood en wijn als offer aanbood, eene afschaduwing van het offer, hetwelk door Christus aan het kruis was gebragt, en weldra ging deze afschaduwing over in eene werkelijke herhaling van het offer, zoodat aan het avondmaal de verzoenende kracht van den kruisdood van Jezus op Golgotha werd toegekend. Diensvolgens achtte men het niet alleen zegenrijk voor degenen, die het gebruikten, maar ook voor de afwezigen en voor de gestorvenen. Dit gaf aanleiding tot de private missen (zie Mis), waarbij de priester alleen op eene plegtige wijze — volgens de voorschriften van paus Gregorius de Groote (♰ 604) — het onbloedig offer bij het altaar volbragt.

Deze opvatting berustte op de veldwinnende leer, dat het ligchaam en het bloed van Jezus in het brood en den wijn des avondmaals aanwezig waren. Die leer, reeds door Justinus Martyr en Irenaeus verkondigd, is vooral verdedigd en algemeen gemaakt door Paschasius Radbertus (zie onder dien naam), abt te Corvey, in zijn geschrift “De corpore et sanguine Domini (Over het ligchaam en bloed des Heeren, 331 na Chr.).” De bestrijding dier meening door geleerde mannen van dien tijd, zooals Rabanus Maurus, abt te Fulda, Ratramnus, monnik te Corvey, en Erígena, was vruchteloos. Zij kwam te sterk overeen met het bijgeloof van die dagen, om haar te verbannen. Zelfs toen Berengarius van Tours (1050) leerde, dat in brood en wijn geenszins de stoffelijke elementen, maar enkel hunne werkzaamheid door de consecratie veranderd werden, zag hij zijn gevoelen op onderscheidene synoden als onregtzinnig veroordeeld, terwijl hij te Rome (1059) eene geloofsbelijdenis moest afleggen, welke in steilheid die van Paschasius Radbertus overtreft. Niet lang daarna bragt Hildebert van Tours het woord “transsubstantiatio (omzetting van stof)” in gebruik, en paus Innocentius III verhief op het 4de Lateraanconcilie (1215) de werkelijke tegenwoordigheid van Christus door transsubstantiatie tot een R. Katholiek leerstuk. De scholastieke wijsgeeren deden voorts pogingen, om den aard en de wijze dier omzetting nader te bepalen, en de vele vragen, die daarbij geopperd werden, doen blijken, dat genoemd leerstuk moeijelijk te verklaren was. Paus Urbanus VI stelde de aanbidding der hostie in, en verordende (1264), naar men meent op raad eener vrome non, Juliana van Luik, het feest der transsubstantiatie. Het concilie van Trente bevestigde deze leer, welke door latere Roomsch-Katholieke godgeleerden niet verder is ontwikkeld. De Grieksche Kerk was van ouds dezelfde meening toegedaan, welke door de orthodoxe confessie van 1643 bevestigd is (zie Grieksch-Katholieke Kerk).

De Hervormers der 16de eeuw kwamen in verzet tegen die stofvervorming. Luther beschouwde aanvankelijk de mis als een onderpand der vergeving van zonden, aan de geloovigen toegekend. Toen reeds was hij niet vreemd van het denkbeeld, dat brood en wijn slechts zinnebeeldige teekenen zijn. Het lag echter in zijn aard, dat hij zich van den letter der gewijde schrift en van het hierop gebouwde geloof aan de geheimzinnige strekking van dat sacrament niet kon losmaken. Hij kwam dus wel in verzet tegen de transsubstantiatieleer, maar bleef toch de stoffelijke aanwezigheid van het ligchaam en bloed des Heeren, op het oogenblik van het gebruik, vasthouden. Hij handhaafde het feit zonder zich te vermoeijen met eene verklaring der wijze, waarop het plaats greep. Ditzelfde vindt men in de andere Luthersche symbolen, terwijl de Formula concordiae het volgende beweert: “Ten gevolge eener gewijde vereeniging (unio sacramentalis) geniet men in, met en onder het brood en den wijn het wezenlijke ligchaam en het wezenlijke bloed van Christus, en wél met den mond (manducatio oralis), maar niet zóó, dat het ligchaam van Christus met de tanden verbrijzeld en, zooals iedere andere spijs, in het menschelijk ligchaam verteerd wordt, maar op eene bovennatuurlijke, onbegrijpelijke wijze.

De aanwezigheid van het ligchaam en bloed van Christus wordt echter noch door de consecratie, noch door het geloof der communicanten, maar door de kracht van de woorden der instelling veroorzaakt.” Om het verschijnsel te verklaren, hoe het ligchaam en het bloed van Christus op zoo vele plaatsen tegelijkertijd tegenwoordig kan wezen, roept de Formula concordiae de “communicatio idiomatum” (zie onder dit woord) te hulp, volgens welke het ligchaam van Christus overal op goddelijke en hemelsche wijze niet alleen werkzaam maar ook aanwezig kan zijn (ubiquiteitsleer). Hierbij wordt het genieten eener stoffelijke zelfstandigheid afgescheiden van de opname van Christus in den geest. Karlstadt, Oecolampadius en Zwingli traden te voorschijn met het gevoelen, dat men de woorden der instelling zinnebeeldig moest opvatten, en Zwingli handhaafde deze meening ook in zijne laatste geschriften, ofschoon hij het niet ongepast achtte, van eene aanwezigheid van het wezenlijke ligchaam van Christus in het avondmaal te spreken. Die uitdrukking ontwikkelde zich door de aansluiting van de Zwitsersche aan de Saksische Hervorming tot eene bepaalde voorstelling, en deze ontving eene nieuwe bevestiging door de leer van Calvyn. Volgens dezen hervormer is het genot van het ligchaam en bloed van Christus wél als iets wezenlijks te beschouwen, niet van ligchamelijken, maar van geestelijken aard, daarin bestaande, dat op het oogenblik van het gebruik van het brood en den wijn des avondmaals uit het verheerlijkt ligchaam van Christus, hetwelk in den hemel is en blijft, eene bovennatuurlijke kracht uitgaat, welke de geloovigen op eene geheimzinnige wijze doordringt en versterkt. Alle Hervormingssymbolen wankelen tusschen de beide punten: geene ligchamelijke, maar eene geestelijke gemeenschap door het geloof, en toch eene wezenlijke, stoffelijke gemeenschap met het vleesch en bloed van Christus.

De leer van Calvyn onderscheidt zich van die van Zwingli door het aannemen van iets bovennatuurlijks en geheimzinnigs in dat sacrament, en toch wees eerstgenoemde op de overeenstemming eener beschouwing van het brood en den wijn als teekenen met het aannemen van een zuiver geestelijk genot. Luther verzette zich tegen de leer van Calvyn, maar ook de nadering van de leer van dezen tot die van Luther wordt in de Formula concordiae als eene misleiding aangemerkt. De leer van het avondmaal verdeelde de voorstanders der Hervorming in twee partijen, doch zij verwierpen alle het misoffer als onnoodig na het offer, door Christus aan het kruis gebragt. De Luthersche Kerk schrijft het avondmaal de kracht toe der vergiffenis van zonden met al hare zegenrijke gevolgen, der bevestiging in het geloof en der wedergeboorte. Terwijl Zwingli de schuldvergiffenis toekende aan hare eerste oorzaak, aan het sterven van Christus, beschouwde hij het avondmaal als een gedachtenisfeest van des Heeren dood en als eene openbaring der Christelijke eenheid.

In het tijdperk der orthodoxie, hetwelk op dat der Hervorming volgde, bleef de strijd over het avondmaal ongeveer op dezelfde hoogte. De leer van Zwingli werd gehuldigd door de Socinianen en Arminianen (zie onder deze namen). De eerste beschouwden het avondmaal als eene gewone plegtigheid en schreven zijne zegenrijke werking toe aan de gedachtenisviering zelve of aan hetgeen daarbij verkondigd werd, — en de laatste handhaafden het verband tusschen de zinnebeeldige teekenen en het genot des geestes. In de Protestantsche Kerk van onzen tijd is over het geheel het gevoelen van Zwingli meer en meer op den voorgrond getreden. Hoe meer aan de eene zijde het verzet vermeerderde, zoo meer nam aan de andere de onverschilligheid toe.

In de Luthersche Kerk is het supranaturalisme, na de verzaking der communicatio idiomatum, tot den oorspronkelijken, onbepaalden vorm van het leerstuk teruggekeerd, en zelfs zij (Storr, Reinhard, Knapp), die de stoffelijke aanwezigheid van het ligchaam van Christus in het avondmaalsbrood bleven vasthouden, doelden enkel op eene aanwezigheid van zijn invloed (praesentia operativa). De rationalisten onzer eeuw ontkenden alle regtstreeksch verband tusschen het avondmaal en de verzoening door den kruisdood van Christus, maar beschouwden het avondmaal als eene gedachtenisviering van den marteldood van den Heiland, dien hij uit zelfopofferende liefde voor alle menschen heeft ondergaan, zoodat deze bij de gemeenschappelijke herinnering daarvan door zijn voorbeeld tot onderlinge liefde worden opgewekt. Meer en meer openbaarde zich in de Protestantsche kerk de overtuiging, dat het waardig gebruik en de heilzame invloed van het avondmaal niet afhankelijk waren van eene bepaalde leer, en op dien grond kwam in Duitschland menige vereeniging tot stand van Luthersche en Hervormde gemeenten, schoon ook hiertegen een ernstig protest werd aangeteekend door de voorstanders der orthodoxe Luthersche leer.

De Kwakers verwerpen het avondmaal als kerkelijk feest, daar zij van meening zijn, dat volgens de bedoeling van Jezus zijne volgelingen zijner zouden gedenken zoo vaak als zij aten — dus dagelijks. De Hernhutters laten met betrekking tot het avondmaal ieder volkomen vrij in zijne gevoelens, want zelve hebben zij omtrent deze aangelegenheid geen bepaald leerstuk aangenomen.

De eerste Christenen vierden het avondmaal zeer dikwijls en — uit vrees voor vervolgingen — doorgaans des nachts, zoodat het in sommige gewesten van ons Vaderland ook wel nachtmaal wordt genoemd. Zij verbonden het gewoonlijk met liefdemaaltijden. Toen deze nachtelijke bijeenkomsten verboden werden, vierden zij het gedachtenisfeest in den vroegen morgen, — ’t geen na de 5de eeuw regel werd. Het dagelijks houden van het avondmaal werd echter zeer spoedig nagelaten; reeds in de tweede eeuw werd het gemeenlijk eens in de week, op den zondag (dies panis) gevierd, terwijl dit ook wel op zaturdag, vrijdag en woensdag geschiedde. In de 5de eeuw bestemde men daarvoor de 3 groote feesten, het Kerst-, Paasch- en Pinksterfeest. Nadat op onderscheidene synoden verordend was, dat ieder Christen althans 3-maal in het jaar het avondmaal zou gebruiken, bepaalde het 4de Lateraanconcilie (1215) en later dat van Trente de uitdeeling van brood aan de leeken op het Paaschfeest, terwijl het misoffer elken dag of althans elke week moest worden gebragt.

Meer eenstemmigheid heerscht er van ouds omtrent de plaats, waar het avondmaal moet worden gevierd. Hiertoe heeft men steeds de godsdienstige vergaderplaats der gemeente gekozen, aanvankelijk de huizen der leden, in tijden van vervolging zelfs holen en verlatene bouwvallen, en later de kerken. In de oude kerk werd elk tot het gebruik van het avondmaal toegelaten. Slechts werden alle niet-Christenen en ketters uitgesloten, alsmede de catechumenen of degenen uit de Joden en Heidenen die zich voorbereidden voor hunne belijdenis, maar nog niet gedoopt waren. Deze werden bij het einde der gewone godsdienstoefening en vóór den aanvang van het avondmaal weggezonden met de woorden “Ite! ecclesia missa est, (Gaat! de gemeente moge zich verwijderen),” waarna de belijders, die den doop ontvangen hadden, achterbleven. Kinderen werden, zoo zij gedoopt waren, zonder bezwaar toegelaten, — en dit gebruik hield stand tot in de 12de en 13de eeuw. Het bestaat thans nog in de Grieksch-Katholieke kerk.

Tot de viering van het avondmaal gebruikt men brood en wijn. Jezus bediende zich bij de instelling dier plegtigheid, volgens het algemeen gevoelen, van ronde, ongezuurde brooden en van met water vermengden wijn, omdat een en ander bij den Paaschmaaltijd gebezigd werden. Bij de liefdemaaltijden der eerste Christenen bragten de welgestelden de spijzen mede, en het brood dezer bijdragen (oblationes) werd voor de avondmaalsviering aangewend. Deze oblaties duurden voort, toen de liefdemaaltijden afgeschaft waren, en zij dienden tevens tot onderhoud der priesters. In dien tijd had men omtrent den vorm en den toestand van dat brood geenerlei bepaling. In de 8ste eeuw won in het Westen de gewoonte veld, om ongezuurd brood te gebruiken, terwijl de Grieksch-Katholieken gezuurd brood bezigden.

Nadat de leer der transsubstantiatie was vastgesteld, namen de oblaties in brood een einde en in plaats daarvan gaf men eene kleine bijdrage in geld. Hieraan ontleenen offerkist en kerkzakje hunnen oorsprong. De vorm van het brood werd kleiner en men vermeed het breken uit vrees, dat met de kruimels een gedeelte van het ligchaam des Heeren zou verloren gaan. Zoo ontstonden de kleine broodschijfjes, die men nog altoos oblaten, maar na hunne wijding hostiën (offeranden) noemde. De Grieksch-Katholieke kerk bedient zich van kleine gezuurde tarwenbroodjes, die uit twee stukken bestaan en in den wijn gebroken worden. De Luthersche kerk heeft over het geheel de oblaten der Roomsch-Katholieke kerk behouden, hoewel ze hier en daar van gedaante veranderd zijn, en het zinnebeeldige breken van het brood ingevoerd is. Met betrekking tot den wijn heerschte in de Oude kerk bijna overal de gewoonte om dien met water te vermengen en wegens de meerdere zuiverheid witten wijn te nemen. Sommigen ketters gebruikten water in de plaats van wijn. De transsubstantiatieleer was intusschen oorzaak, dat men in de Roomsch-Katholieke kerk den beker aan de leeken meer en meer onthield. Thomas van Aquino maakt daarvan melding als van eene provinciale gewoonte, maar deze werd weldra algemeen en door Kerkelijk gezag bevestigd. Het concilie van Trente gaf enkel aan den paus verlof, om in sommige gevallen aan leeken het gebruik van den avondmaalsbeker toe te staan, — een voorregt, dat in den nieuweren tijd vergund werd aan den koning van Frankrijk. De kinderen werden in de Roomsch-Katholieke kerk langzamerhand (van de 12de tot de 15de eeuw) van de avondmaalsviering uitgesloten.

Belangrijke punten bij de avondmaalsviering zijn de consecratie (wijding) van brood en wijn, en het opnemen van deze met den mond. Op het 4de Lateraanconcilie werd voorgeschreven, dat de consecratie alleen door een geordend priester kon geschieden; met de ronddeeling van het brood werden in groote gemeenten de diakenen belast. Van de voorwerpen, die tot de avondmaalsviering bij de Roomsch-Katholieken behooren, noemen wij het avondmaalsblad, bestemd voor het brood, den kelk voor den wijn, het corporale of een doek, waarop het blad en de kelk geplaatst zijn, den kelkdoek tot bedekking van den kelk, de kaarsen ter herinnering aan den nacht der instelling en den monstrans. Zie verder onder Mis.

In de Luthersche kerk is de avondmaalsviering eene voorbereiding voor de biecht (zie onder dit woord). De geestelijke, voor het altaar staande met den rug naar de gemeente gekeerd, spreekt een gebed uit, doorgaans bestaande in het “Onze Vader” en in de woorden der instelling, terwijl hij bij de uitdrukking “dit is mijn ligchaam” een kruisteeken maakt over het brood en den wijn, en hierdoor de consecratie volbrengt. Daarna deelt hij onder het gezang der gemeente brood en wijn uit aan de communicanten, die achtereenvolgens daarbij nederknielen, en hij zegt: “Neem en eet, dit is het ware ligchaam (bloed), dat Christus voor u heeft overgegeven (vergoten) tot vergiffenis der zonden: het versterke u in het ware geloof ten eeuwigen leven, Amen.” Die woorden zijn in de agenda der Vereenigde kerk in Duitschland eenigzins gewijzigd. Nadat alle communicanten brood en wijn ontvangen hebben, spreekt de geestelijke eene dankzegging en eindelijk den zegen uit. Wat van de hostiën en den wijn overblijft, wordt als nietgewijd beschouwd. Het gebruik van brandende waskaarsen, door Luther afgeschaft, is later weêr ingevoerd. Niet in alle Luthersche gemeenten geschiedt echter de avondmaalsviering op de beschrevene wijze.

Meer vrijheid met betrekking tot de avondmaalsbediening heerscht in de Hervormde kerk. Zij wordt in den regel zondags te voren voorafgegaan door eene voorbereiding, waarbij de punten worden opgenoemd, omtrent welke de communicanten zich zelven moeten beproeven. Nadat op den dag der avondmaalsviering eene korte leerrede van den kansel is gehouden, begeeft zich de predikant achter de daarvoor geplaatste tafel, waar de aanwezige leden der gemeente bij gedeelten komen aanzitten. Na toespraak en gebed, hetwelk de consecratie vervangt, wordt brood en wijn aan de dischgenooten overhandigd. In Zwitserland blijven de gemeenteleden op hunne gewone zitplaatsen, en in Duitschland begeven zij zich naar het altaar. Men houdt zich daarbij gewoonlijk aan de vastgestelde formulieren, terwijl toespraak, gebed en gezang elkander afwisselen.

Bij de Doopsgezinden heerscht in de wijze der avondmaalsviering, gelijk in alle andere opzigten, eene onbeperkte vrijheid. Het is in hunne kleine gemeenten in het algemeen het gebruik, dat de leden bij de avondmaalsviering op hunne gewone zitplaatsen blijven, waar hun het brood en de wijn door den leeraar en de diakenen worden gebragt. Dit bevordert niet weinig de kalmte der plegtigheid. Ook maken zij in den regel geen bezwaar om iemand, wie hij ook wezen moge, tot de viering van het avondmaal toe te laten, omdat zij het beschouwen als een broederlijken maaltijd, waar brood en wijn, als zinnebeeldige teekenen, den volgeling van Christus herinneren aan den kruisdood en dus aan zelfopofferende liefde van zijnen Heer.

In de Anglicaansche kerk wordt het avondmaal beschouwd als eene plegtigheid, welke de strekking heeft, om de belijdenis des geloofs te vernieuwen en te bevestigen. De viering neemt een aanvang met het gebed en de voorlezing van den geestelijke, die zich achter de avondmaalstafel bevindt, en hierop volgt het gezang en de leerrede. Daarna plaatst zich de geestelijke wederom bij de avondmaalstafel en volbrengt er door het uitspreken van Bijbelteksten het zoogenaamde offertorium in terwijl de diaken aalmoezen zamelt. Hierna plaatst de geestelijke brood en wijn op de tafel en houdt, na het uitspreken van een gebed, eene vermanende rede tot de communicanten, die zich op eenigen afstand rondom het altaar hebben geplaatst. Dan volgt wederom het aanhalen van Bijbelteksten en eene opwekking tot verheffing des harten, waarop de gemeente antwoord geeft, en eindelijk de consecratie van brood en wijn. Nadat hij zelf hiervan gebruikt heeft, geeft hij het, onder gepaste bewoordingen, aan die der instelling ontleend, aan de communicanten. De overblijvende wijn gaat onder de aanwezigen rond totdat hij gebruikt is. Daarna wordt de plegtigheid met eene zegenbede gesloten.

In de Presbyteriaansche kerk is de avondmaalsviering hoogst eenvoudig. Na een gebed van den predikant en de herhaling van de woorden der instelling worden brood en wijn rondgedeeld, evenals in andere Protestantsche kerken.

De Remonstranten vieren het avondmaal als een gedachtenisfeest op dergelijke wijze als de Hervormden. De Socinianen houden die viering enkel voor eene kerkelijke plegtigheid, dienende om zedelijke bedoelingen te bereiken. Daags te voren houden zij eene godsdienstoefening. Als deze geëindigd is, blijven de leden der gemeente met gesloten deuren bijeen, en de mannen hebben dáár vrijheid, elkander hunne verkeerdheden en gebreken onder het oog te brengen. Dáár worden verdeeldheden en ergernissen uit den weg geruimd. Daarna gaan de deuren weder open, en men besluit de godsdienstoefening met gebed en gezang. Het avondmaal wordt daags daarna gevierd, en brood en wijn worden dan aan de communicanten, die aan de tafel gezeten zijn, rondgedeeld.

De Hernhutters hebben de liefdemaaltijden der oude Christelijke kerk weder ingevoerd. Het avondmaal vieren zij doorgaans elke maand op een zaturdag of een zondag, nadat acht dagen te voren eene boetpredicatie is voorafgegaan. Na de consecratie van brood en wijn, worden deze rondgedeeld door den priester, bijgestaan door een diaken of diakones. Bij het gebruik der teekenen wordt gezongen en gebeden, en na den afloop geven de aanwezigen, elk aan de naastzittenden, elkander den kus des vrede.