Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bloed

betekenis & definitie

Versch bloed vertoont zich aan het bloote oog als eene licht- of donker- roode vloeistof. Geheel iets anders ontwaren wij, als wij door den microscoop een drop­pel bloed gadeslaan. Dan zien wij eene ver­bazende menigte ronde ligchaampjes, zwe­vende in eene kleurlooze vloeistof (plasma).

Naar gelang het aantal dier ligchaampjes grooter is, vertoont zich het bloed met don­kerder kleur. Om die ligchaampjes afzonderlijk gade te slaan, verdunt men het bloed, en men ziet ze daarna drijven in de gedaante van bleekgele schijfjes, die afgeronde kanten hebben en aan beide zijden eenigzins uitge­hold zijn. Voegt men er water bij, dan zwellen de schijfjes op, zoodat zij zelfs den vorm van een bol aannemen en eindelijk barsten, waarbij blijkt, dat zij uit een dun, kleurloos omkleedsel en een geelachtigen, taai-vloeibaren inhoud bestaan. Bij die lig­chaampjes bevinden zich ook kleurlooze bol­letjes, — naast 3- tot 500 van de eerste één van deze laatste. Het aantal roode bloedligchaampjes in de ruimte van een Ned. streep is in aderlijk bloed ongeveer 5 millioen.

De min of meer donkere kleur van het bloed is afhankelijk van zijn rijkdom aan bloedligchaampjes, van de gedaante van deze en van de zuurstof. Het slagaderlijk bloed, dat in de longen zuurstof opgenomen heeft, is lichter van kleur dan het aderlijk bloed, en dit laatste wordt in de lucht lichtrood. Dit is donkerrood door de aanwezigheid van koolzuur.

Het bloed, aan het ligchaam ontnomen, stolt weldra tot eene gelei-achtige massa; deze bestaat uit de bloedkoek en scheidt tevens de bloedwei (serum), eene gele vloei­stof, af. De stremming heeft plaats, omdat zich in het bloed eene oplosbare eiwitachtige zelfstandigheid bevindt, fibrine genaamd. Ontneemt men deze aan het bloed, dan heeft het zijne vatbaarheid om te stollen verloren. De fibrine is er slechts ten bedrage van 14% in aanwezig. Dit bedrag is bij som­mige ongesteldheden, bij longontsteking en acuut rheumatismus, veel grooter.

Zoolang het bloed niet gestold is, zinken de gekleurde cellen allengs naar beneden, zoodat de bovenste laag kleurloos wordt. Doorgaans echter heeft men reeds geronnen bloed vóórdat deze laag is ontstaan; ver­toont zij zich echter, zooals bij sommige on­gesteldheden het geval is, dan noemt men haar de ontstekingskorst. Verhindert mende stremming, dan vormt zich op den bodem eene roode laag (cruor), van welke men het kleurlooze vocht of de wei kan afgieten.

Men schat de hoeveelheid bloed, in ’s menschen ligchaam aanwezig, op 1/13de van het gewigt des ligchaams, dus bij iemand, die 65 Ned. pond weegt, op 5 Ned. pond. Om­trent de scheikundige bestanddeelen van het bloed vermelden wij het volgende: De roode, ijzerhoudende stof, in de bloedcellen aanwe­zig, kan onder bepaalde omstandigheden kristalliséren en draagt dan den naam van haematoglobuline of haematokristalline, en is eene van de weinige eiwitachtige stoffen, die voor kristallisatie vatbaar zijn. Het hoofd­bestanddeel van het bloed is water, hetwelk hierin ten bedrage van 4/5de van het geheele gewigt aanwezig is. Men vindt 70 % water in de bloedligchaampjes, en 90 % in de wei.

Dit laatste bevat daarenboven 8 of 9 % bloedeiwit (albumine) en, evenals de bloedcellen, onderscheidene zouten. Voorts vindt men in het bloed zeer veranderlijke hoeveelheden vet, suiker en andere zelfstandigheden, die aan de stofwisseling zijn ontleend, zooals pisstof, piszuur, creatine en creatinine. De voornaamste gassen van het bloed zijn, be­halve een weinig stikstof, zuurstof en kool­zuur. Dit laatste ontstaat niet in de longen, maar is een algemeen voortbrengsel der stof­wisseling, dat bij de ademhaling ontwijkt, terwijl de hierbij opgenomene zuurstof schei­kundig met het bloed verbonden wordt.

Bij het scheikundig onderzoek van bloed lette men er op, of dit laatste uit de aderen dan wel uit de slagaderen afkomstig is. Het slagaderlijk bloed is overal nagenoeg gelijk, — anders is het echter met het aderlijk bloed, dat op verschillende plaatsen verbruikte stoffen in zich opneemt en dus op verre na niet overal gelijk is.

Het bloed, van de longen, met zuurstof verzadigd naar het hart stroomende, wordt door de zamentrekking van dit spierachtig ligchaam in de slagaderen gestuwd en door deze in telkens kleinere vertakkingen naar alle deelen des ligchaams gedreven, om deze te onderhouden. Uit de fijne haarvaten gaat het in de haarvaten der aderen over om door deze in telkens wijdere vertakkingen eerst naar het hart en vervolgens naar de longen terug te keeren, er koolzuur af te staan en zich van zuurstof te voorzien, ten einde vervolgens den kringloop weder te beginnen (zie nadere bijzonderheden onder Omloop van het Hoed). Het bloed zelf wordt onderhouden door het sap, dat zich in de spijsvertéringswerktuigen uit het voedsel af­scheidt, door de borstbuis opklimt en zich in de linker ondersleutelbeens-ader uitstort.

Onder de zoogdieren bevat het bloed der alles-etende dieren de meeste bloedligchaamp­jes, en dus ook de grootste hoeveelheid ijzer en phosphaten. Dat der vleesch-etende dieren bevat meer bloedligchaampjes en vet dan dat der plant-etende. In dat der vogels vindt men even zooveel bloedligchaampjes als in dat der alles-etende dieren, voorts meer vezelstof (fibrine) en vet, maar minder eiwitstof dan in dat der zoogdieren.

Het bloed der ongewervelde dieren, der insecten, schaaldieren, weekdieren enz., be­vat kleurlooze cellen, eene vezelachtige, ligt stollende zelfstandigheid en eiwit; het bloed zelf is wit, geelachtig of blaauwachtig, en de bloedligchaampjes zijn verschillend van gedaante en grootte, — nu eens rond, dan weder ovaal, soms spil vormig en ook wel met aanhangsels voorzien. Zij hebben steeds eene kern, die door eene doorschijnende, min of meer korrelige stof is omringd. Het bloed der wijngaardslak (Helix pomatia) wordt in de open lucht blaauw, maar door koolzuur weder ontkleurd, terwijl dat van eenige kopdragende weekdieren door zuur­stof niet aangetast wordt, maar door kool­zuur eene donker-blaauwe kleur verkrijgt; ook door aether en alkohol wordt het bloed van deze dieren blaauw. Het bloed van inkt- visschen en zee-polypen is grijsachtig blaauw, dat der koningskrab (Limulus) witachtig blaauw tot hemelsblaauw, dat van den schildermossel (Unio pictorum) licht-blaauw, en dat der kreeft wit.

Vergelijkt men de bestanddeelen van het bloed met die des ligchaams, dan ontwaart men eene opmerkelijke overeenkomst. De voornaamste deelen van ’s menschen ligchaam bestaan uit eiwitachtige stoffen en vet, even­als het bloed; al wat zich uit het ligchaam afscheidt wordt door het bloed geleverd. Men kan dus eenigermate stellen, dat het bloed het ligchaam is in vloeibaren toestand. Het bloed is de voorname zetel der stofwisseling (zie onder dit woord).

Het bloed is het warmste gedeelte van het ligchaam der warmbloedige dieren. Een thermometer, in eene ader geplaatst, wijst eene temperatuur aan van ruim 37° C., en deze klimt bij koorts tot 40°. De snelheid, waarmede het bloed zich beweegt, is bij de verschillende dieren zeer verschillend. Bij den mensch telt men 70 tot 80 polsslagen in eene minuut, bij konijnen 20, en bij kikvorschen 60.

Bepaalde ligchaamsdeelen strekken tot zui­vering van het bloed. In de lever wordt de gal, in de nieren de urine, en in de longen het koolzuur uit het bloed afgescheiden.