Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Was

betekenis & definitie

Was is een vetachtig ligchaam, dat zich in zijne natuurlijke eigenschappen slechts weinig van de echte vetten onderscheidt, maar bij het koken met kaliloog geen glycerine levert. Het wordt in de opene lucht niet ranzig, is niet zoo spoedig smeltbaar als vet, ontleedt zich, evenals dit laatste, bij verwarming, maar geeft dan geene acroleïne. Het bijenwas of de zelfstandigheid, waaruit de waden der honigraten zijn zamengesteld, ontstaat door eene omzetting van suikerhoudend voedsel bij de spijsvertéring der bijen en wordt door het smelten der uitgeperste honigraten verkregen. Het is geel, riekt naar honig, smaakt eenigzins specerijachtig, heeft een soortelijk gewigt van 0,96—0,97, is broos in de koude, wordt week in de warme hand, smelt bij 60—63° C., en wordt door omsmelting met water en 0,25% aluin, wijnsteen of zwavelzuur gezuiverd, in dunne strooken gegoten en in de weide gebleekt Tot het bleeken, schoon met minder goed gevolg, bezigt men ook chloorkalk en dergelijke middelen.

Het gebleekte was, maagdenwas genaamd, is kleurloos, harder en zwaarder dan geel was, smelt bij 65—70° C., is onoplosbaar in water en kouden alkohol, maar lost gemakkelijk op in chloroform, zwavelkoolstof, aethérische en vette oliën en kan worden zamengesmolten met vetten. In aether lost de helft op van het was, in kokenden alkohol 20%. Het gedeelte, in alkohol oplosbaar, is cerotinezuur (C27H5402), dat bij 78° C. smelt en overgehaald kan worden ; daarbij blijft de myricine onopgelost. Daarenboven bevat was 4—5% ceroteïne, welke bij 28° C. smelt en de vettigheid veroorzaakt. Door eene geconcentreerde en alkoholische kaliloog wordt het verzeept. Men verkrijgt overal was, waar de bijenteelt bloeit, maar ’t geen in Europa gewonnen wordt, is niet voldoende, zoodat eene groote hoeveelheid wordt aangevoerd uit Noord Amerika, West-Indië, KleinAzië, de Westkust van Afrika, Marokko enz. Men gebruikt het tot het vervaardigen van waskaarsen, pleisters, zalven, vruchten, bloemen enz., en vooral ook van wassen beelden. Deze worden geboetseerd of gegoten.

In kabinetten van wassen beelden vindt men gewoonlijk de merkwaardigste personen van vroegeren en lateren tijd vertegenwoordigd, en daarbij is het was doorgaans alleen gebruikt voor hoofd, hals en handen. Dit was bestaat uit 4 deelen was, 3 deelen witten terpentijn en een weinig boomolie of varkensvet en wordt door middel van wat menie, vermiljoen of bolus rood gekleurd. Boetseerwas voor afgietsels wordt daarentegen met colophonium vermengd en met vermiljoen rood getint. In de schilderkunst heeft men vóór en na pogingen aangewend, om was te bezigen als bindmiddel voor de kleuren, dus in plaats van olie, doch niet met gewenscht gevolg. Men heeft ook plantenwas, namelijk een stijf plantenvet, hetwelk echter geenszins uit glyceriden bestaat, zooals de echte vetten. Daartoe behoort het karnaubawas, van Copernicia cerifera, een boom uit Brazilië; het was bedekt de bladeren van dezen aan beide zijden, is groenachtig geel tot bruin, hard, broos, zonder reuk of smaak, in gezuiverden toestand bleek groenachtig geel, met een soortelijk gewigt van 0,99, smelt bij 84° C., lost op in kokenden aether en alkohol, geeft bij het verzeepen melissylalkohol en bevat ook cerotine, een hars enz. Het dient tot het vervaardigen van waskaarsen en vernissen, tot het glimmend maken van leder enz.

Voorts heeft men palmwas uit den stam van een Zuid-Amerikaanschen palmboom (Ceroxylon andicola); deze is bleekgeel, hard en broos, smelt bij 72° C., bestaat uit hars en wasachtige ligchamen en wordt gebruikt als het voorgaande. In den handel worden vele plantenvetten als was verkocht, zooals myricawas, Japansch was enz. — Wastaf of waslinnen, ook wel gezondheidstaf genaamd, is taf of linnen, hetwelk men met een wasvernis bedekt heeft. Men bereidt dit laatste van 6 deelen kokende lijnolie, 1½ deel menie, ¼de colophonium, ⅛ste terpentijn en eene verwstof. — Wasdoek is een weefsel van katoen of vlas, met een vernis gedekt en met olieverf gekleurd. Om het in gereedheid te brengen, spant men de stof in een houten raam, bedekt ze met meelpap en bestrijkt ze daarna bij herhaling met eene verwstof, welke uit roet en lijnolievernis bestaat. Men schuurt ze met puimsteen en bestrijkt ze met glanzig vernis en eindelijk met lak. Men gebruikt het tot tafelkleeden, tot het vervaardigen van portefeuilles enz.