Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Paus

betekenis & definitie

Paus, afkomstig van het Grieksche woord voor vader, is de titel van den bisschop te Rome als primaat der geheele R. Katho lieke Kerk. Volgens de R. Katholieke uitlegging van Matthaeus XVI 17—19, Lucas XXII 31 en 32 en Johannes XXI 15—17 heeft Christus aan zijn apostel Petrus in zijne Kerk hoogere magt verleend, dan aan de overige apostelen en alzoo een erfelijk primaat ingesteld , weshalve de opvolgers van Petrus op den bisschopsstoel te Rome de erfgenamen zijn van zijne magt en waardigheid. Daarenboven verleende de roem van Rome als wereldstad zijn glans aan de Christelijke gemeente aldaar, aanvankelijk de éénige in Westelijk Europa en gesticht door den apostel Paulus, die aan haar een brief gezonden en een paar jaar in haar midden vertoefd had, om er eindelijk den marteldood te ondergaan. Intusschen vindt men reeds in de 2de eeuw onzer jaartelling de overlevering, dat ook Petrus, het hoofd der twaalf discipelen, de grondslagen der gemeente aldaar had helpen leggen.

Daar moest alzoo de strijd tusschen de leerstellingen van Petrus en Paulus worden opgeheven, en de nieuwe gemeenten in het westen van ons werelddeel erkenden Rome als hare moedergemeente, terwijl zij zich vormden naar haar voorbeeld. Er kwam bij, dat juist in de eerste eeuwen uitstekende en schrandere mannen den bisschoppelijken zetel te Rome bekleedden. Reeds vroeg wortelde bij hen het denkbeeld eener heerschappij over de geheele Kerk, en zij beijverden zich met goed gevolgd om ook elders aan dit denkbeeld ingang te doen vinden. Ieder van hen zocht het erfgoed van den Heiligen Petrus en alzoo de magt, de grootheid en den invloed van diens opvolgers te vermeerderen. De staatkundige omstandigheden en de kerkelijke verdeeldheden werkten mede tot verheffing van den primaat te Rome. Bij de godsdienstige twisten in het Oosten trad de bisschop te Rome als scheidsregter op, en men luisterde liever naar het vonnis van een onpartijdigen vreemdeling, dan naar dat van een bevooroordeelden landgenoot.

De geschiedenis van het Pausdom kan men gevoegelijk in 8 tijdperken verdeelen. Het eerste omvat de eerste 3 eeuwen onzer jaartelling. Hier kan men tot in de 2de eeuw de opvolging niet met volkomene juistheid bepalen. Nadat eerst Petrus genoemd is, weifelen de geschiedschrijvers met betrekking tot zijne opvolgers, welke als Linus, Anacletus (Anencletus of Cletus) en Clemens I voorkomen, en dan volgen (met achter de namen gevoegde sterfjaren): Euaristus (108), — Alexander I (116), — Sixtus I (126), — Telesphorus (137), — Hyginus (141), — Pius I (156), — Anicetus (167), — Soter (175), — Eleutherus (189), — Victor (199), — Zephyrinus (217), — Calixtus I (222), — Urbanus I, (230), — Pontianus (235), — Anterus (236), — Fabianus (250), — Cornelius (253), — Lucius I (254), — Stefanus I (257), — Sixtus II (258), — Dionysius (268), — Felix I (274),— Eutychianus (283), — Cajus (296), — Marcellinus (304), — Marcellus I (309), — Eusebius (309), — en Miltiades of Melchiades (314). Over het geheel Vormen deze 3 eeuwen een tijdperk van verdrukking, waarin wij niet veel van de lotgevallen der Pausen vermeld vinden. Intusschen maakten sommigen van hen, bijv. Victor I, reeds aanspraak op het kerkelijk primaat, hetwelk trouwens in het westen door Irenaeus werd erkend.

Het tweede tijdperk omvat de volgende 3 eeuwen (300—600), van Silvester I tot Gregorius I. Daarin ontwikkelden zich de hiërarchische denkbeelden, welke toegepast werden in het Romeinsche rijk en bij sommige Germaansche volken. Zoowel 's Keizers overgang tot het Christendom als het verplaatsen van den Keizerlijken zetel naar Constantinopel kwam den patriarch te Rome zeer te stade, dewijl hij nu niet meer als mededinger van den Keizer behoefde op te treden. De oogen der Christenen bleven op Rome gevestigd, waar de opperbisschop der Christenheid zijn verblijf hield, hoewel de conciliën te Constantinopel (381) en Chalcedon (441) aan den patriarch te Constantinopel een gelijk gezag toekenden. Voorts bleven de pausen, met hoe groote voorregten ook begiftigd, steeds de onderdanen des Keizers. Daarentegen nam de magt der bisschoppen te Rome toe, zoodra Julius I op de synode te Sardica (543) door den voorzitter aldaar, bisschop Hosius van Corduba, werd belast met het scheidsregtersambt in twistzaken van bisschoppen. Weldra moest ook de beslissing over aangelegenheden des geloofs aan den bisschop te Rome worden toevertrouwd. Inmiddels bevonden zich onder de bisschoppen der wereldstad geene wijsgeerige mannen, doch zij betoonden een schrander inzigt in het maatschappelijk leven. Rome bekreunde zich niet om theorieën, maar hield zich vast aan het eenmaal bepaalde.

Wat op eene algemeene synode was vastgesteld, werd als geloofsregel aangenomen, zoodat het zich steeds verschuilen kon achter het schild der regtzinnigheid. Bij het aanrukken der Germaansche stammen wist de Paus den invloed der beschaving op de onbeschaafden te doen gelden, en de aftogt van Attila, door de toespraak van Leo de Groote bewerkt, beschouwde men als een wonder. Om zich tegen de Gothen te beveiligen, vereenigden zich de Italianen rondom den magtigen Kerkvorst, en het aanzien van dezen begon eerst te tanen, toen Italië bukken moest voor den OostRomeinschen veldheer Belisarius, zoodat de Paus tegen het einde der 6de eeuw kon aangemerkt worden als een vazal van den Griekschen Keizer en van diens stadhouder in het exarchaat te Ravenna. Meer dan eenmaal hebben Byzantzijnsche Keizers, zooals Justinianus, regt gesproken over de bisschoppen te Rome en hen tot verlies hunner waardigheid, ballingschap en andere straffen veroordeeld. Inmiddels bleef men in het Westen aan de bisschoppen te Rome den eersten rang toekennen, en in een decreet van Valentinianus (445) werd hij als primaat gehuldigd. Wél werd daartegen verzet aangeteekend door andere Westersche bisschoppen, zooals die van Milaan, Ravenna en Aquileja, doch men kwam allengs tot de overtuiging, dat de Kerk dan alleen als eenheid kon bestaan, wanneer haar erkend opperhoofd te Rome zetelde. Er werden Pauselijke vicarissen benoemd voor verre landen, — men ontving te Rome het bisschoppelijk pallium, en de Paus beweerde, dat hij geen anderen regter boven zich had dan God. De eertitel van Paus, in de Grieksche kerk algemeen in gebruik, werd het eerst gevoerd door Siricius.

Ook in dit tweede tijdperk volgden 32 Pausen elkander op, te weten: Sylvester (335), — Marcus (336), — Julius I (352), — Felix II (358), — Liberius (366), — Damasus (384),— Siricius (398), — Anastasius I (402), —Innocentius I (417), — Zosimus (418), — Bonifacius (422), — Coelestinus I (432), — Sixtus III (440), — Leo I (461), — Hilarius (468), — Simplicius (483), — Felix III (492), — Gelasius I (496), — Anastasius II (499), — Symmachus (514), — Hormisdas (523), — Johannes I (524), — Felix IV (530), — Bonifacius II (532), — Johannes II (535), — Agapetus (536), — Sylverius (538, regérend tot 537), — Vigilius (555), — Pelagius I (560), — Johannes III (573), — Benedictus I (578), — Pelagius II (590), — en Gregorius I (604). De merkwaardigste kerkvorsten in deze reeks zijn Leo I en Gregorius I, beiden de Groote bijgenaamd. Zij wisten rekening te houden met de omstandigheden van hunnen tijd en hadden een voorgevoel van de toekomstige grootheid van het Pausdom, terwijl zij den titel aannamen van Pontifex maximus of Pontifex summus, waardoor de overlevering van het Heidensche Rome als wereldgebiedster werd voortgezet. Ook ontbrak het onder de overige Pausen van dit tijdperk niet aan degelijke mannen. Liberius, eerst verbannen wegens zijn tegenstand tegen het Arianismus, herkreeg den bisschopszetel, sedert 355 bekleed door den Ariaan Felix II. Die beide kettersche Pausen zijn echter door hunne opvolgers heilig verklaard.

Het derde tijdperk loopt van het begin der 7de tot in het midden der 9de eeuw of van Gregorius I tot aan Pseudo-Isidorus. Het Oosten verzette zich meer en meer tegen de suprematie van Rome en eene scheuring werd onvermijdelijk. De Patriarch te Constantinopel had veel te lijden van de Arabieren, terwijl de Kerkvorst te Rome zijne hiërarchie meer en meer uitbreidde onder de Germaansche volken. De Frankische Koningen handhaafden nog langen tijd de zelfstandigheid des lands in Kerkelijke zaken en de West-Gothen in Spanje desgelijks, doch Engeland had zich door den invloed van zijn apostel Augustinus meer regtstreeks aan het Pauselijk gezag onderworpen, terwijl ook Bonifacius, de apostel der Duitschers, trouw zwoer aan den Heiligen Stoel en door den Paus tot primaat van Duitschland werd benoemd. Ook Frankrijk voegde zich naar den raad van Bonifacius, en de beeldenstrijd werd oorzaak, dat de Pausen als vijanden optraden tegen de Byzantzijnsche Keizers. Het Exarchaat viel in handen van de Longobarden, maar tegen deze sloot het Pausdom een verbond met de Karolingers. Dientengevolge ontving Pipijn de Frankische Kroon uit de hand van den Paus, maar bevrijdde dezen van de Longobarden en beloonde hem met eene aanzienlijke uitgestrektheid lands, welke door Karel de Groote nog vermeerderd werd. Door dat land, tusschen Ravenna en Ancona gelegen, ontstond de wereldlijke heerschappij van den bisschop te Rome (zie Kerkelijke Staat).

Pipijn echter behield de souvereiniteit en ook zijn zoon, Karel de Groote, beschouwde den Paus als zijn leenman, bestuurde het Romeinsch gebied door zijne ambtenaren en regelde en bekrachtigde de keus van nieuwe Pausen. Door de Romeinsche Keizerskroon uit de handen van Leo III te ontvangen bewees hij aan den Heiligen Stoel eene eer, welke latere Pausen zich als een regt aanmatigden en als den weg beschouwden, waarlangs de Paus boven den Keizer kon opklimmen. Ook de gewesten, door de Franken op de Saksen veroverd, zooals de bisdommen tusschen de Rijn en de Elbe, werden afhankelijk van den Paus, die nu, door den Keizer ondersteund, zijn gezag kon uitbreiden. Bepaalde zich de magt van den Paus alleen tot kerkelijke leerstellingen en plegtigheden, daar de Keizer eigenlijk het bewind over de Kerk in handen had, zoodat hij bisschoppen benoemde, synoden zamenriep, kerkelijke wetten bekrachtigde en daaraan eene verbindende kracht verleende, — toch deed de betrekking van den bisschop te Rome, als de eerste na den Keizer, reeds de mogelijkheid vermoeden, dat de Paus tegenover een zwakken Keizer als onbeperkt heerscher over de Christenheid zou optreden. Maar de roem der regtzinnigheid werd ook in dit tijdperk niet weinig verduisterd door Honorius I, die door het zesde Oecumenische concilie en door paus Agatho I als een ketter werd veroordeeld. De reeks der Pausen van dit tijdperk is deze: Sabinianus (606), — Bonifacius III (607), — Bonifacius IV (617), — Deusdedit (618), — Bonifacius V (625), — Honorius I (638), — Severinus (640), — Johannes IV (642), — Theodorus I (649), — Martinus I (655), — Eugenius 1 (657), — Vitalianus (672), — Adeodatus (676), — Donus (678), — Agatho (682), — Leo II (683), — Benedictus II (685), — Johannes V (686), — Conor (687), — Theodorus (687), — Sergius (701), — Johannes VI (705), — Johannes VII (707), — Sisinnius (708), — Constantinus I (715), — Gregorius II (731), — Gregorius III (741), — Zacharias (752), — Stefanus II (752), — Stefanus III (757), — Paulus I (767), — Constantinus II (768), — Philippus (768), — Stefanus IV (772), — Hadrianus I (795), — Leo III (816), — Stefanus V (817), — Paschalis 1 (824), — Eugenius II (827), — Valentinus (827), — Gregorius IV (844), — Sergius II (847), — Leo IV (855), — en Benedictus III (858).

Het vierde tijdperk loopt van het midden der 9de tot het einde der llde eeuw, namelijk van Pseudo-Isidorus tot aan Gregorius VII. Had men reeds sedert het jaar 500 het Pausdom door allerlei middelen verheerlijkt en de schenkingen aan den Heiligen Stoel omgezet in schenkingen van keizer Constantijn de Groote aan Sylvester I, — in dit tijdperk verkreeg het een belangrijken steun door de „Decretalen”, die, naar men meende, door bisschop Isidorus van Sevilla waren afgekondigd. Door het opnemen van vele decretalen in het kerkelijk regt gingen zij allengs over in het burgerlijk regt. Aan Pausen uit de vroegste tijden werden uitspraken toegekend, die een behoorlijken grondslag gaven aan de toenmalige toestanden, en aan den titel van Episcopus ecclesiae universalis werden regten en bevoegdheden verbonden, die de gelijkheid van alle bisschoppen vernietigden. Wie den Heiligen Stoel bekleedde, heette het door God verordend opperhoofd, die de teugels in handen had van het geheele kerkbestuur en alzoo synoden zamenriep, regt sprak in het hoogste ressort enz. Wat men in de vervlogen 8 eeuwen niet had kunnen verkrijgen, werd nu plotschlijk tot stand gebragt door de getuigenissen van een eerbiedwaardig verleden, en geene critiek ontmaskerde deze misleiding. De Pausen aanvaardden met ijver, wat hun door de tijdsomstandigheden werd aangeboden. Nicolaas I, een van de eerste Pausen, die zich lieten kroonen, wist zijn voordeel te doen met de nieuwe voorregten.

Hij noodzaakte koning Lotharius II van Lotharingen, zijne verstootene gemalin weder aan te nemen, bood, op de „decretalen” steunend, het hoofd aan de Fransche geestelijkheid, met Hinemar van Reims aan het hoofd, vernietigde de afzetting van Rothad, bisschop van Soissons, en beroofde de bisschoppen van Keulen en Trier van hunne waardigheid. zijn opvolger Hadrianus II liet dat gezag varen, maar Johannes VIII zette Karel de Kale de keizerskroon op het hoofd en verwierf weder eene uitgestrekte heerschappij over de Frankische Kerk. De zwakheid der laatste Koningen uit het Karolingische Huis gaven aan de Pauselijke staatkunde eene uitmuntende gelegenheid, om hun invloed te vermeerderen, maar die zwakheid was tevens oorzaak, dat in Italië en zelfs te Rome burgertwisten uitbarstten, waarbij de Pauselijke partij meermalen het onderspit moest delven. Adellijke Romeinsche geslachten, met Theodora en Marozia aan het hoofd, deden inmiddels pogingen, om aan het Pausdom eene onafhankelijke wereldlijke magt te bezorgen. Met Sergius III nam het tijdperk van de heerschappij der ligte vrouwen (pomoeratie) een aanvang, waaraan de Duitsche Keizers een einde maakten; maar nu ook rustte de hand der Otto’s zwaar op Italië. De onderwerping der Pausen aan het Keizerlijk gezag was nooit zoo onvoorwaardelijk als onder het bestuur van de Beijersche Keizers, daar zij de Pausen benoemden. Intusschen schitterde na de Synode van Sutri (1046), waar keizer Hendrik lIl drie Pausen afzette, welke onderling strijd voerden, het Pausdom eerlang weder met zijn voormaligen glans. Dit werd hoofdzakelijk tot stand gebragt door den invloed van Hildebrand. De „decretalen” van Pseudo-Isidorus erlangden een onbetwist gezag, en de Paus werd bijgestaan door het volk, wanneer hij onwaardige geestelijken afzette en de synoden aan zijne willekeur onderwierp.

Immers men verlangde eene vernieuwing, eene wedergeboorte der Kerk, en met het oog op het heil van het algemeen bekreunde men zich niet om de bron, waaraan Rome de bevoegdheid tot hervorming ontleende. De Pauselijke stoel herkreeg zelfs de verlorene onafhankelijkheid en waardigheid door de wijziging, welke onder Nicolaas II (1059) in de keuze van den Paus werd gebragt. In dien tijd droeg Hildebrand deze keuze op aan het collegie van cardinalen, vernietigde alzoo den invloed, dien het Romeinsche volk en de adel te voren daarop geoefend hadden, en hief het benoemingsregt van den Keizer op. Gebruik makend van de minderjarigheid van keizer Hendrik IV, stelde hij vast, dat het regt om de keuze van den Paus te bekrachtigen toekwam aan den Heiligen Stoel zelven. Hij bepaalde uitdrukkelijk, dat de titel van Paus uitsluitend zou worden toegekend aan den bisschop te Rome. Sedert dien tijd bekleedde de Paus in de Christelijke wereld van West-Europa den hoogsten rang. De Keizers hielden op, zijne leenheeren te wezen en waren te zwak om hunne souvereiniteit over den Paus te doen gelden. Tevens ontstonden er nieuwe geestelijke Orden.

Terwijl aan den regel der oude Benedictijnen meer gestrengheid werd bijgezet, traden in het begin der 13de eeuw de bedelmonniken op en vermeerderden het aantal onderdanige dienaren van den Paus. De nieuwe Orden moesten door den Paus bekrachtigd worden en waren derhalve zijne natuurlijke bondgenooten bij alles wat hij in strijd met de wenschen van het volk, van de wereldlijke geestelijken en van de Vorsten wilde tot stand brengen. Daarbij kwam nog de gunstige beslissing van den strijd tusschen den Paus en zijn mededinger te Constantinopel. Wél ontstond er eene scheuring tusschen het Oosten en Westen , maar Rome verloor geene enkele provincie, waarin het te voren heerschappij had gevoerd en de Paus bevond zich nu in het onbetwiste bezit van het primaat der geheele Westersche Kerk. De Pausen van dit tijdperk zijn: Gregorius Vil (1085), — Victor III (1087), — Urbanus II (1099), — Paschalis II (1118),— Gelasius II (1119), — Calixtus II (1124), — Honorius II (1130), — Innocentius II (1143), — Coelestinus II (1144), — LUCIUS II (1144), — Eugenius III (1153), — Anastasius IV (1154), — Hadrianus IV (1159), — Alexander III (1181), — Lucius III (1185), — Urbanus III (1187), — Gregorius VIII (1187),— Clemens lll (1191), — Coelestinus III (1198), — Innocentius lIl (1216), — Honorius III (1227), — Gregorius IX (1241), — Coelestinus IV (1241),— Innocentius IV (1254), —Alexander IV (1261), — Urbanus IV (1264), — Clemens IV (1268), — Gregorius X (1276), — Innocentius V (1276),— Hadrianus V (1276), — Johannes XXI (1277), — Nicolaus III (1280), — Martinus IV (1285), — Honorius IV (1287), — Nicolaus IV (1292), — Coelestinus V (1294), — Bonifacius VIII (1303). — Benedictus XI (1304), — Clemens V (1314), — Johannes XXII (1334), — en Benedictus XII (1342). Tegenover onderscheidene van deze Pausen stonden tegen-pausen, die door den Keizer werden ondersteund. Tegenover Alexander III bijv. stond Victor III; de eerste door koning Willem van Sicilië, de tweede door keizer Frederik bijgestaan. Ook na den dood van Victor III koos de keizerlijke partij Paschalis, Calixtus en Innocentius tot tegenpausen, maar Alexander behield den Heiligen Stoel.

Het zesde tijdperk loopt van de verplaatsing van den Pauselijken zetel naar Avignon tot aan de Hervorming (1305—1517); zijn kenmerk is een diep verval van het Pausdom. Siemens V had door ondersteuning van Frankrijk z|jne waardigheid verkregen, zoodat hij en zijne opvolgers bukken moesten voor den Franschen invloed, die hen bezigde tot werktuigen tegen het Duitsche rijk. Daarenboven vernederde zich het Pauselijk bestuur door zijne verregaande geldzucht. Nadat het Home verlaten had, gingen de hulpmiddelen uit het Patrimonium Petri verloren, en de weelderige Hofhouding te Avignon zocht in hare uitgaven te voorzien door te speculéren op de beurs der geloovigen. De geestelijke ambten en waardigheden werden voor geld verkwanseld, en onder allerlei namen, zooals aflaat van zonden, bijdrage tot een oorlog tegen de Turken, taxen, annaten, spoliën, tienden, vacatiën enz., werden belastingen opgelegd aan de gemeentenaren. Nergens waren de zeden zoo verdorven als aan het Pauselijk Hof te Avignon. Die treurige toestand werd tegelijk met de geldafpersing nog verergerd, toen bij den aanvang van het Pauselijk schisma eene dubbele hofhouding het tweevoud der kosten vorderde. Dit schisma ontstond, toen na den dood van Gregorius XI (1378) de verkiezing van Urbanus VI ongeveer door dezelfde cardinalen, die hem benoemd hadden, weder vernietigd werd, en men Siemens VII tegenover hem plaatste.

Men achtte de 70-jarige zoogenaamde Babylonische ballingschap geëindigd doordien Urbanus te Rome bleef, terwijl Siemens naar Avignon terugkeerde. Daardoor splitste zich het land der West-Europésche Christenen in 2 deelen, en ook na den dood der beide Kerkvorsten was nog aan geene hereeniging te denken, daar aanstonds iedere partij der cardinalen haar gezag door de keuze van een opvolger zocht te handhaven. Gedurende 40 jaren had de Westersche kerk geen algemeen erkend opperhoofd, en gedurende al dien tijd slingerde ieder Paus zijne banbliksems tegen zijn mededinger. Inmiddels kwamen de Staten, vooral Frankrijk, tot grootere zelfstandigheid, en breidde het gezag der wetenschappen zich uit. Ter naauwernood konden de Pausen hunne waardigheid handhaven, algemeen verlangde men naar „hervorming der Kerk in het hoofd en in de leden”, en op het voetspoor van de universiteit te Parijs verwachtte men slechts redding van het bijeenroepen van een algemeen concilie. In 1409 echter verkoos men te Pisa Alexander V tot Paus, en daar de beide anderen hunne plaatsen niet wilden ruimen, had men alstoen drie opperhoofden der Kerk. Men noodzaakte evenwel te Constanz (Kostnitz) deze drie Pausen om afstand te doen van hunne waardigheid, en stelde er het beginsel vast, dat een concilie boven den Paus stond. Niettemin maakte men zich wederom schuldig aan de fout, om Martinus V tot Paus te kiezen vóórdat de gewenschte hervorming in de Kerk was tot stand gebragt.

Deze Kerkvorst stichtte verdeeldheid in de vergadering, trad er met afzonderlijke personen in onderhandeling, was niet gezind tot toegevendheid, beloofde slechts voorwaardelijk en verlamde daardoor zoozeer de werkzaamheid van het concilie, dat het allen invloed ter verbetering verloor. Tegenover Eugenius IV benoemde het concilie te Basel (1431) Felix V tot Paus, maar de vrees voor herhaling van het schisma, voor den Hussieten-oorlog en voor de algemeene beweging op maatschappelijk gebied maakte de vergadering beklemd, zoodat het aan de sluwheid der Romeinen gelukte, Frankrijk en Duitschland van het concilie te verwijderen. Met eerstgenoemden Staat werd de Pragmatieke Sanctie te Bourges (1438) en met laatstgenoemden het Concordaat van Aschaffenburg (1448) gesloten. Daarenboven werd het concilie te Basel in bedwang gehouden door eene Pauselijke synode te Ferrara, en het was weldra magteloos tegenover de Ultramontaansche partij. Aldus leverden de groote conciliën geenszins de gewenschte hervorming, — integendeel zij versterkten door hare blijkbare magteloosheid de magt van het misbruik. Reeds in de 16de eeuw bragten de Pausen het zoover, dat de helft der inkomsten van alle geestelijke goederen van Westelijk Europa in hunne schatkist vloeide.

Tevens scheen men zich door vermeerderde verdrukking te willen wreken op de vrees, welke de beslissende uitspraken der conciliën hadden ingeboezemd. Inzonderheid de laatste zes Pausen van dit tijdperk legden er zich op toe, om aan de wereld te bewijzen, dat aan een Paus alles geoorloofd is, en onder hen brandmerkte zich Alexander VI door verregaande dwingelandij, door bloedschande en moord. Julius II, een soldaat op den Heiligen Stoel, en Leo X, een epicuristische telg der Medici, vernederden zich niet zoo diep, maar hun karakter strookte weinig met dat van een Kerkelijk opperhoofd. De Pausen van het zesde tijdperk zijn: Siemens VI (1352), — Innocentius VI (1362), — Urbanus V (1370), — Gregorius XI (1368), — Urbanus VI (1379), — Bonifacius IX (1404), — Innocentius VII (1406), — Alexander V (1410), — Gregorius XII (1415), — Johannes XXII (1415), — Martinus V (1431), — Eugenius IV (1447), — Felix V (1449) , — Nicolaus V (1455), — Salixtus IIl (1458), — Pius II (1464), — Paulus II (1471), — Sextus IV (1484), — Innocentius VIII (1492), — Alexander VI (1502), — Pius III (1503), — Julius II (1513), — en Leo X (1521). De reeks der Pausen te Home gedurende het schisma is deze: Urbanus VI, — Bonifacius IX, — Innocentius VII, — en Gregorius XII, — en die der Pausen in Avignon: Clemens VII,—en Benidictus XIII. Te Pisa werden in 1409 Gregorius XII en Benidictus XIII afgezet en Alexander tot Paus benoemd, welke laatste eerst door Johannes XXIII en toen door Martinus V werd opgevolgd.

Het zevende tijdperk loopt van de Hervorming tot aan keizer Joseph II. (1517—1782). De afvalligheid der Germaansche volken in de dagen der Hervorming deed het Pausdom tot op zijne grondslagen trillen. Er ontstonden Protestantsche Mogendheden, die den Paus niet als kerkelijk gezaghebber erkenden. Er moest dus strijd worden gevoerd tot beveiliging van ’t geen behouden en tot herovering van ’t geen verloren was. Tot de hiertoe strekkende maatregelen behoort het Concilie van Trente, dat de R. Katholieke leerbegrippen met juistheid bepaalde en met een bolwerk van banvloeken omringde, — voorts de herziening der liturgische en canonieke geschriften, de vaststelling van een Index librorum prohibitorum en de stichting van de Orde der Jezuïeten. Het ideaal van Pauselijke magt, te voren gekoesterd door Gregorius VI en Innocentius III, had men stilzwijgend laten varen. Gedurig lag de Moederkerk met hare zonen overhoop, waarbij toegeven en door de vingeren zien de eenige uitweg bleek. Bij den strijd met Lodewijk XIV over de vrijheden der Gallicaansche Kerk werd, met allen eerbied voor het geloof, aan den Heiligen Stoel de gehoorzaamheid opgezegd, welke h{j juist als eerste geloofsartikel beschouwde.

Tevens moet men niet voorbijzien, dat de Pausen na de Hervorming hun gezag meer op een godsdienstigen dan op een staatkundigen grondslag zochten te vestigen en nu en dan met goed gevolg als scheidsregters in staatkundige verwikkelingen optraden. Hunne positie was trouwens hoogst merkwaardig, daar de plannen van Oostenrijk, Frankrijk en Spanje zich juist naar Italië uitstrekten, weshalve ieder van deze Mogendheden naar de gunst trachtte van den Paus. Voorts openbaarde zich ook de hoogere ontwikkeling des geestes bij de Italianen op het gebied der diplomatie, zoolang Frankrijk nog niet, gelijk later onder Lodewijk XIV, den eersten rang bekleedde onder de Mogendheden van Europa. Bij die gunstige omstandigheden konden het schaamtelooze nepotismus van vele Pausen en de geldelijke ongelegenheid van het Pauselijk Bewind, zoodat onder Innocentius X zelfs de graanhandel een Pauselijk monopolie werd, niet veel nadeel aanbrengen aan den Heiligen Stoel. Alleen Rome en de Kerkelijke Staat ondervonden de verkeerdheid van zulk een beheer. De landbouw kwam in verval, de bandieten maakten de wegen onveilig tot aan de poorten van Rome toe en een hongersnood, die telken jare terugkeerde, rukte duizenden weg.

Het Pausdom bleef echter in stand. De opheffing van de Orde der Jezuïeten, waaraan het Pausdom onbedenkelijk veel verschuldigd was, veroorzaakte echter nieuwe ongelegen heden. Wereldlijke Mogendheden hadden den Paus tot dien stap gedwongen, en men kon daaruit leeren, dat door de Hervorming ook de R. Katholieke Staten tot de bewustheid waren gekomen van hunne zelfstandigheid, van hunne politieke vrijheid en van hunne souvereiniteit, zoodat zij zich niet langer voor de aanmatiging der geestelijkheid wilden buigen. Eerst de reactie tegen de Fransche Revolutie bragt die beweging tot stilstand. Het behoorde intusschen tot de teekenen des tijds, dat de Vrede van Munster, de grondslag van het moderne staatsleven, alleen, maar tevens vruchteloos, door den Paus verworpen werd, — dat zich sedert Karel V geen Duitsch Keizer door den Paus liet kroonen, — en dat de nationale kerkbesturen, vooral in Frankrijk, weder naar zelfstandigheid verlangden. De Pausen van het zevende tijdperk zijn: Hadrianus VI (1523), — Clemens VII (1534), — Paulus III (1549), — Julius III (1555), — Marcellus II (1555), — Paulus IV (1559), — Paus IV (1565), — Pius V (1572), — Gregorius XIII (1585), — Sixtus V (1590), — Urbanus VII (1590)”, — Gregorius XIV (1591), — Innocentius IX (1591), — Clemens VIII (1606), — Leo XI (1605)”, — Paulus V (1621), — Gregorius XV (1623), — Urbanus VIII (1644)”, — Innocentius X (1655), — Alexander VIl (1667), — Clemens IX (1669), — Clemens X (1676), — Innocentius XI (1689), — Alexander VIII (1691), — Innocentius IX (1700), — Clemens XI (1721), — Innocentius III (1724), — Benedictus XIII (1730), — Clemens XII (1740), — Benedictus XIV (1758), — Clemens XIII (1769, — en Clemens XIV (1774).

Het achtste tijdperk eindelijk loopt van keizer Joseph II tot op onze dagen. Daarin regeerden: Pius VI (1799), — Pius VII (1823), — Leo XII (1829), — Pius Vlll (1831), — Gregorius XVI (1846), en Pius IX (1878), welke laatste is opgevolgd door Leo XIII.

Geweldige stormen teisterden en bedreigden schier aanhoudend in dit tijdperk den Heiligen Stoel. Zij ontstonden op het gebied der Kerk eenige tientallen jaren vroeger dan op dat van den Staat. Met alleen werden de leerstellingen der R. Katholieke Kerk door de Engelsche en Fransche wijsgeer en aangetast, maar ook het gezag van den Paus, — dit laatste vooral door de onderzoekingen van Iustinus Frebonius (Hontheim), door wien een aristocratisch bestuur de nationale Kerken, met primaten aan het hoofd, aanbevolen werd. Zulke voorstellen werden in de R. Katholieke Kerk met belangstelling vernomen; de vier aartsbisschoppen van Duitschland kwamen te Bad Ems bijeen (1786), om in spijt van den Pauselijken Nuntius te München de onafhankelijkheid van het bisschoppelijk gezag vast te stellen. Keizer Joseph II ging nog verder, doordien hij de ontwikkeling wilde bevorderen van een verlichten en van Rome onafhankelijken priesterstand. Tot dat einde verbood hij de bekendmaking van alle Pauselijke verordeningen, welke niet vooraf door hem waren goedgekeurd, vernietigde den band, die inlandsche monnikenorden met buitenlandsche overheden verbond, hief talrijke kloosters op en bezigde de inkomsten van vele geestelijke goederen tot het stichten van scholen. Het scheen, dat de Fransche Omwenteling een einde maakte aan het priesterschap en de hiërarchie, aan de Kerk en het Christendom, daar ook het wereldlijk gezag van den Paus vernietigd werd, toen de Fransche legers in Italië vielen en Rome in eene Republiek veranderden. Napoleon I echter zag in eene herstelling der Kerk een steun voor zijn gezag en knoopte onderhandelingen aan met Pius VII In het Concordaat van 1801 is echter geene schaduw te vinden van de voormalige Pauselijke magt, en de krooning van den Keizer door den Paus, te Parijs in 1804, was geheel iets anders dan de voormalige krooning der Keizers, daar de Paus er verscheen als vazal van den pas gestichten troon.

De staatkundige wetgeving in Frankrijk was in doorgaanden strijd met de leer der Kerk, vooral met betrekking tot het huwelijk en de echtscheiding, terwijl ook de wereldlijke magt van den Kerkvorst niet veel te beteekenen had. Hij verloor ze in 1809, tegelijk met zijne vrijheid, toen hij weigerde de bedoelingen van den Keizer omtrent Oostenrijk en Engeland in de hand te werken. Te vergeefs slingerde hij Napoleon den banvloek naar het hoofd. — De herstelling der souvereiniteit van het Pausdom was eene politieke daad van het Congrès te Weenen, waartoe vooral Rusland, Engeland en Pruissen medewerkten. Van dat oogenblik af poogde Pius VII de verlorene regten en voorregten te herkrijgen. Hij herstelde de Orde der Jezuïeten (7 Augustus 1814), sloot concordaten met verschillende Mogendheden, voerde de Inquisitie in te Rome, gaf aan den Index zijn voormalig gezag en verbood aan de geloovigen de toetreding tot de Orde der vrijmetselaren; de stijl der bullen, breven en herderlijke brieven kenmerkte zijn streven naar eene bevestiging der hiërarchie. Leo X en Pius VIII volgden zijn voetspoor, maar zij misten de schranderheid van hun voorganger en bragten den Kerkelijken Staat in een toestand van politieke spanning. Gregorius XVI miskende de eischen van zijn tijd en verwekte door zijn hardvochtig en middeneeuwsch stelsel, waarbij hij op den bijstand van Metternich rekende, gedurig nieuwe onlusten. Beter was zijne houding tegenover het buitenland.

In de bul „Sollicitudo ecclesiarum (31 Augustus 1831)” verklaarde hij, dat hij, met het oog op het welzijn der Christenen, elke bestaande regéring zou erkennen, zonder over de regtmatigheid van dat bestaan te beslissen. zijn opvolger Pius IX scheen aanvankelijk een voorstander van hervormingen te wezen, zoodat nooit een pas gekozen Paus met zoo uitbundige geestdrift is begroet. Weldra echter deden zich eischen hooren, waaraan de plaatsbekleeder van Christus niet kon voldoen, zoodat in 1848 te Rome eene republiek ontstond, welke in 1849 door hare Fransche zuster op eene bloedige wijze werd vermoord. Daarentegen verdween het gezag van den Paus in Sardinië, waar sedert 1848 volgens de constitutie alle Pauselijke verorde ningen voorzien moesten worden van het „exequatur” der regéring, terwijl de kerkelijke regtspraak afgeschaft en het burgerlijk huwelijk ingevoerd werd, waarna men er vele kloosters ophief. Alle protesten, breven en banvloeken bleven er zonder gevolg. Nog gevoeliger slag ondervond het Pausdom, toen keizer Napoleon III de wereldlijke magt van den Paus als eene zaak van wereldlijken aard beschouwde en dus niet belette, dat Victor Emanuël in 1860 het grootste gedeelte van den Kerkelijken Staat toevoegde aan het koningrijk Italië.

Aan het verlangen der Italianen, om Rome als hoofdstad des rijks te bezitten, bood Frankrijk weêrstand tot aan den FranschDuitschen Oorlog. In September 1870 trokken de Italiaansche troepen binnen Rome, nadat kort te voren het Vaticaansche Concilie de theorie van den Paus door het aannemen der Onfeilbaarheid gekroond had. Na dien tijd is de Paus enkel het geestelijk hoofd der R. Katholieke Kerk. Terwijl Pius IX zich krachtig verzette tegen de moderne wereldbeschouwing en den banvloek uitsprak over de hedendaagsche verlichting en over het streven der wetenschap naar zelfstandigheid, schijnt zijn opvolger met meer gematigde denkbeelden bezield te wezen, zooals naar veler meening blijkt uit de reeds door hem gevoerde onderhandelingen met de Keizers van Duitschiand en van Rusland; daarvan zijn echter nog geene belangrijke uitkomsten aan te wijzen.

Omtrent het kiezen van den Paus vermelden wij het volgende: In de eerste 3 eeuwen werd de Paus, evenals ieder andere bisschop, gekozen door de geestelijkheid en het volk. Toen echter de Keizers het Christendom hadden omhelsd, verlangden zij invloed te oefenen op die keuze. Odoacer bepaalde in 483, dat alleen zoodanig persoon, die den Koning aangenaam was, daarvoor in aanmerking kon komen, en Theodorik de Oost-Goth benoemde Felix IV. Na de vernietiging der Gothische heerschappij hadden de Keizers te Constantinopel en op hun last de exarchen te Ravenna het regt om de keuze van den Paus te bekrachtigen, en zij vorderden daarvoor eene zekere som gelds, ’t geen echter door Constantijn V werd afgeschaft. Inmiddels bepaalde men op de conciliën te Rome in 606 en 769 een en ander omtrent de verkiezing van een Paus. In de 9de en 10de eeuw was die verkiezing in handen van Italiaansche aristocraten, doch Otto I stelde vast, dat de wijding van den Paus alleen in tegenwoordigheid en met toestemming van den Keizerlijken gezant kon plaats grijpen, zoodat van toen af de Duitsche Keizers geruimen tijd een min of meer regtstreekschen invloed hadden op de keuze van een Paus, totdat Nicolaas II daaraan een einde maakte. zijn opvolger Alexander II werd reeds zonder toestemming van het Keizerlijk Hof gekozen en gewijd. Ook Gregorius VII werd zonder medeweten des Keizers gekozen, maar de gekozene vroeg diens bekrachtiging vóór de wijding. Het derde Lateraan-concilie (1179) droeg de keuze op aan de cardinalen, en het concilie te Lyon (1274) aan het nog steeds bestaande conclave (zie aldaar).