Heeren (Arnold Herman Ludwig), een uitstekend Duitsch geschiedschrijver, geboren den 24sten October 1760 te Arbergen bij Bremen, studeerde te Göttingen en legde onder de leiding van Heyne en Spittler zich toe op de geschied- en letterkunde.
Hij vestigde er zich vervolgens als privaatdocent en maakte zich bekend door de uitgave van het geschrift van Menander „De encomiis (1875)”. Om eene goede uitgave te bezorgen van de „Eclogae physicae et ethicae” van Stobaeus (1792—1801, 4 dln), begaf hij zich naar Italië, de Nederlanden en Parijs. Na zijn terugkeer werd hij in 1787 tot buitengewoon, in 1794 tot gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte, en in 1801 tot hoogleeraar in de geschiedenis, voorts tot hofraad en vervolgens tot „geheim Justizrath” benoemd. Hij overleed te Göttingen den 7den Maart 1842. Reeds in 1789 was hij lid geworden der Académie van Wetenschappen.
Met Mitscherlich en Tychsen bezorgde hij de uitgave der „Bibliothek der alten Literatur und Kunst”, en na den dood vaw Eichhorn belastte hij zich in 1827 met de redactie van de „Göttinger Gelehrten Anzeigen”. Zijne lessen hadden aanvankelijk meestal betrekking op Grieksche en Romeinsche oudheden en op de geschiedenis der fraaije wetenschappen; vooral de studie van Polybius oefende grooten invloed op zijne rigting, daar hij in deze geschriften veel merkwaardigs vond omtrent handel en verkeer van de volkeren der oudheid en omtrent den oorsprong, de ontwikkeling en de inrigting der Staten. Zij gaven hem aanleiding tot het schrijven van zijne: „Ideen über Politik, den Verkehr und den Handel der vornehmsten Völker der alten Welt (1793—1796, 3 dln; 1824—1826, 5 dln)”, een werk, dat hem grooten roem bezorgde. Voorts schreef hij: „Geschichte des Studiums der classischen Literatur seit dem Wiederaufleben der Wissenschaften (1797—1802, 2 dln)”, — „Die Geschichte der Staaten des Alterthums (1709; 5de druk 1826)”, — „Geschichte des Europäischen Staatensystems und seiner Colonien (1809; 4de druk 1822)”, — en „Untersuchungen über die Kreuzzüge”, welke hem den prijs bezorgden van het Fransche Instituut. Ook vervaardigde hij levensbeschrijvingen van eenige merkwaardige mannen en leverde in zijne „Kleine historische Schriften (1803—1808, 3 dln)” onderscheidene belangrijke verhandelingen. Zijne „Historische Werken” zijn in 1821—1826 in 15 deelen in het licht verschenen. Zijne voornaamste geschriften werden door mr. Dornseiffen in het Nederlandsch vertaald.
Heerendiensten. Onder dezen naam verstaat men praestatiën van verschillenden aard, die als belasting of als erkenning van een heer opgebragt moeten worden aan den Staat of aan een particulier. Zij zijn van persoonlijken aard, voor zoo ver zij rusten op den persoon van den onderdaan of van den onderhoorige; zij dragen een zakelijk karakter, wanneer zij rusten op zeker stuk grond, dat met den last bezwaard en daarvoor aansprakelijk is, onafhankelijk van den persoon des eigenaars of bezitters. Talrijk was deze soort van diensten en onder verschillende namen bekend ook in Europa in de middeneeuwen. Zij waren door den adel en de geestelijkheid op den grond gelegd ten laste van de bebouwers van den bodem, de boeren, — óf ze bestonden in persoonlijke dienstbetooningen ten behoeve van de geestelijken van eene kerk, een klooster of gesticht, — óf ten behoeve van een wereldlijken vorst, souverein of heer.
Zij ontsproten grootendeels uit de instellingen van het leenstelsel en stelden hen, die er mede belast waren, in een toestand van een verzacht lijfeigenschap óf van hoorigheid. Zij waren deels van publiekdeels van privaatregtelijken aard. De publiekregtelijke vormden werkelijk eene belasting in arbeid; de privaatregtelijke berustten op overeenkomsten, of waren door het gebruik ingevoerd en hadden tot onderwerp het betoonen van diensten aan particulieren. Bij het verdwijnen van de leenregtelijke instellingen, wetten en gebruiken werden ook de heerendiensten, vooral de privaatregtelijke, langzamerhand opgeheven. De publiekregtelijke werden allengs door de heffing van belastingen in geld vervangen (zie Belasting).
De beginselen der Fransche Revolutie van 1789, waardoor de volkomene gelijkheid voor de wet van alle standen erkend, en aan alle leden der maatschappij de mogelijkheid van het genot van alle burgerlijke en burgerschapsregten verzekerd werd, maakten de heerendienstpligtigen vrij van hunne bezwaren — ’t zij met, ’t zij zonder vergoeding der schade, die daardoor aan de regthebbenden op die diensten werd toegebragt. De middeneeuwsche toestanden en instellingen moesten wijken voor de meer regtvaardige moderne staatsbeginselen van gelijkheid van alle burgers, waardoor aan allen gelijke bescherming van personen en goederen werd gewaarborgd, en slavernij, in eiken vorm, afgekeurd en verboden. Die vooruitgang werd door de revolutie van 1848 op vastere grondslagen gelegd en bevestigd. Ook onze tegenwoordige wetgeving kent geene heerendiensten in den boven omschreven zin. De vroeger bestaan hebbende heerlijke regten worden in de additionéle artikelen der Grondwet van 1848 afgeschaft; de opheffing van diegene, welke op eene bepaalde geldswaarde te schatten zijn, kan met de daarvoor te betalen schadeloosstelling door de wet worden geregeld.
Het Burgerlijk Wetboek verklaart, dat allen die zich op het grondgebied van den Staat bevinden, vrij zijn en bevoegd tot het genot der burgerlijke regten. Slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke andere benaming ook bekend, worden in het rijk niet geduld. Volkomene vrijheid in en gelijkheid tot het genot van burgerlijke regten wordt dus aan iedereen gewaarborgd. Die bepalingen beletten natuurlijk niet, dat men zijn vermogen met zekere lasten kan bezwaren — zijn grond belasten met erfdienstbaarheden of andere zakelijke regten van verschillenden aard, omvang en strekking; ook niet, dat men zijn persoon door contract aan iemand kan verbinden tot het praestéren van onderscheidene diensten, — maar juist die bevoegdheid is een uitvloeisel van de volkomene persoonsvrijheid, die alle ondergeschiktheid van den eenen persoon aan den anderen, als zoodanig, uitsluit. De verpligting tot opbrengst van belasting in geld of in diensten wordt uitsluitend door de wet geregeld; het gebruik heeft omtrent het bestaan, den aard en den om vang van praestatiën in natura of in arbeid alléén in zooverre kracht, waar de wet daarnaar uitdrukkelijk verwijst. De naam „heerendiensten”, in ons land tegenwoordig eigenlijk zoo goed als onbekend, doet ons nu dadelijk denken aan onze Oost-Indische bezittingen. Onder „heerendiensten”, ook wel, doch minder juist, „persoonlijke” diensten genaamd, heeft men in Nederlandsch Indië te verstaan allen arbeid, den inboorlingen ten behoeve van de overheid opgelegd, hetzij deze betaald wordt of niet, en onverschillig, of al dan niet tegemoetkoming voor voeding aan de arbeiders wordt verstrekt.
Naarmate van verschillende omstandigheden moet het verrigten van gedwongen arbeid aangemerkt worden als eene verpligting dan een« op de personen en dan weder op den grond rustende. De Gouverneur-Generaal regelt in elk gewest den aard en duur dier diensten, alsook de gevallen waarin, en den voet waarop zij kunnen worden gevorderd. Hij moet daarbij de bestaande instellingen en behoeften in acht nemen. Voorts is hem opgedragen, de daarop betrekkelijke verordeningen in elk gewest om de vijf jaar te herzien, ten einde daarin trapsgewijze vermindering te brengen, zonder evenwel het algemeen belang daaronder te doen lijden. Zulk eene herziening had het laatst plaats in 1870.
De bestaande regeling der heerendiensten moet telken jare in het Koloniaal verslag worden vermeld. Deze op de inlandsche bevolking rustende last is in de laatste jaren allengs verminderd en verligt. Deze diensten kunnen — althans voor het grootste deel van Java en voor Madoera — naarmate der verschillende overheden, ten wier behoeve zij bewezen moeten worden, in twee groote groepen verdeeld worden, en wél: in diensten ten behoeve van den Staat, en diensten ten behoeve van de dessa. In geen geval mogen daaronder „gedwongen leverantiën” begrepen worden, ten wier behoeve zulke leveriugen ook mogten worden gevorderd, en om het even, of daarvoor betaling mogt zijn aangeboden of niet.
De diensten ten behoeve van den Staat kunnen worden onderscheiden in gewone en buitengewone. Als algemeene regel voor beide soorten geldt, dat men er geene meerdere diensten mag vorderen, dan strikt noodzakelijk zijn en volgens wettelijke verordeningen geëischt kunnen worden. Onder gewone omstandigheden mag van de heerendienstpligtigen niet meer gevraagd worden dan één dag, twaalf uren, arbeids in de zeven dagen; terwijl, wanneer ’t gering aantal dienstpligtigen meer arbeid noodzakelijk maakt, de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal die meerdere aanvrage moet voorafgaan. De diensten worden dessa’sgewijze omgeslagen in overeenstemming met de werkkrachten der bevolking, zooveel mogelijk verdeeld naar billijkheid en binnen het district beperkt, terwijl er voorts op gelet moet worden, dat de afstand tusschen de woningen der dienstpligtigen en de plaats, waar ’t werk geschieden moet, zoo kort mogelijk zij. De gewone diensten ten behoeve van den Staat worden onderscheiden in: diensten ten behoeve van de huishouding van de door of namens den Gouverneur-Generaal aangestelde inlandsche hoofden en ambtenaren.
Deze soort van diensten is sints 1867, na de afschaffing, van het apanage of ambtelijk landbezit vrij wat verminderd. Verder: de cnltuurdiensten; de diensten bij den aanmaak van zont; die tot het onderhoud, van openbare werken, namelijk van binnenwegen, bruggen en min belangrijke gebouwen, — de meer belangrijke landsgebouwen en werken staan onder het beheer van het departement der burgerlijke openbare werken, die slechts bij uitzondering door dienstpligtigen worden in r.tand gehouden. Nog behooren hiertoe: de diensten voor het vervoerwezen bij het transportéren van gelden, goederen en reizigers van het gouvernement en het brievenvervoer op de binnenwegen. De verbetering der paardenposterij bragt ook aanzienlijke vermindering van deze soort van diensten te weeg. Toorts: de diensten ten behoeve der politie, bij de gouvernementsadministratie en ten behoeve van de eeredienst. De buitengewone heerendensten worden door den Staat gevorderd bij den eersten aanleg of louw van openbare werken, bij oorlog of opstand en bij rampen ten gevolge van buitengewone verschijnselen.
De diensten ten behoeve der dessa worden, onder toezigt van de hooge regéring, door het dessabestuur zelf geregeld, en bestaan, onder anderen, in policiediensten tot bewaring der veiligheid in de dessa. Afkooping of plaatsvervanging van de diensten door minnelijke schikking der dienstpligtigen vindt vooral in de gouvernementsresidentiën Java en Madoera veel plaats, zonder inmenging van het gouvernement. De afkoop geschiedt openlijk of heimelijk door het betalen eener geldsom, door het stellen van plaatsvervangers, of door het aanwijzen door de dessa van eenige personen, die uitsluitend met do vervulling der diensten worden belast.
In de Preangerregentschappen zijn de diensten ten behoeve van de inlandsche hoofden zeer drukkend, voornamelijk ten gevolge van het daar bestaande Ngawoedastelsel, waaraan het beginsel ten grondslag ligt, dat de bevolking tegenover de landsaanzienlijken in eene zekere verhouding van algemeene dienstpligtigheid meent te staan. Ieder aanzienlijke heeft een aantal huisgezinnen in zijne dienst, die tegen zekere belooning zijne velden bewerken, zijne rijst snijden, zijn vee onderhouden en huiselijke diensten verrigten. Het maximum, dat in 1866 voor die soort van diensten gesteld was, blijkt te laag te zijn, zoodat er nog altijd veel knevelarij jegens de bevolking gepleegd wordt. In de residentie Batavia is de bevolking van alle diensten voor de openbare werken en het vervoerwezen ontheven. In de zelfstandige rijken Soerakarta en Djokdjokarta ligt de regeling der heerendiensten geheel buiten de bemoeijing van onze regéring. Voor die op de Buitenbezittingen bestaat eene geheel afzonderlijke regeling. Zie verder onder Java.