Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Priester

betekenis & definitie

Priester, afkomstig van het Grieksche woord voor ouderling, noemt men den bestuurder der godsdienstige plegtigheden en in de dagen der Oudheid vooral dien der offeranden. Oorspronkelijk was in dien zin ieder familiehoofd de priester des huizes. Toen zich echter uit het familieleven de Staat ontwikkelde, werden er priesters aangesteld voor het volk. Bij de Grieken en Romeinen werd aanvankelijk de priesterlijke waardigheid door de vorsten bekleed.

Toen echter de koningen verdwenen, ontstond er een afzonderlijke priesterstand, die in Indië en Egypte eene kaste vormde. Een erfelijk priesterschap schijnt men alleen dáár te vinden, waar de priesters beschouwd worden als nakomelingen der goden, waar zij als afstammelingen van regérende familien zich die waardigheid aanmatigden of waar deze van den beginne af aan een bepaald geslacht was toegekend. Door de wet van Mozes was in Israël het priesterschap verleend aan het geslacht van diens broeder Aäron, zoodat staatswet en godsdienst op het naauwst met elkander verbonden bleven, terwijl vervolgens de tempeldienst in het algemeen aan de Levieten, de stamgenooten van Mozes en Aäron, werd toevertrouwd. De inwijding tot het priesterambt geschiedde door offeranden, symbolische plegtigheden, reinigingen enz. Het priestergewaad vinden wij met naauwkeurigheid beschreven. Ten behoeve der tempeldienst waren de priesters in 24 klassen verdeeld; ieder van deze had een bestuurder en moest gedurende eene week voor de zaken der godsdienst zorgen.

De verschillende bezigheden werden door het lot aangewezen ; zij bestonden in het ontsteken van reukwerk des ochtends en des avonds, in de wekelijksche vernieuwing der toonbrooden, in het onderhouden van het eeuwige vuur, in het verrigten der plegtigheden bij het offeren van dieren, bij het vrijspreken van een Naziraeër en bij het onderzoek van eene van echtbreuk verdachte vrouw, in het blazen op metalen instrumenten, in het onderzoek van onreinen (melaatschen), in de ontvangst van ’t geen door geloften aan het heiligdom was toegezegd, in het bewaken van den tempel gedurende den nacht, in het volksonderwijs in de dingen der wet en in het vellen van regterlijke vonnissen. Alle gewijde handelingen moesten in den staat van reinheid worden verrigt; ook was het hun ongeoorloofd gedurende de tempeldienst bedwelmende dranken te gebruiken. Voorts moesten zij zich onthouden van allen overdreven rouw, van het verscheuren der kleederen enz., alsmede van verwondingen des ligchaams, van de aanraking van lijken enz. De priesters werden onderhouden door de voor hen bestemde opbrengst van gedeelten der offeranden, door tienden, eerstelingen, toonbrooden enz. Tot aan de verwoesting van Jerusalem vormden de priesters eene afzonderlijke kaste van bemiddelaars tusschen Jehova en het volk. Later traden de profeten tegen hen op als vertegenwoordigers van het godsdienstig leven, zoodat de priesters zich aan de zijde schaarden der wereldlijke beheerschers. — Over de priesters in de Christelijke Kerk raadplege men de artikels Geestelijke Stand en Kerk.