Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Offer

betekenis & definitie

Offer of offerande (oblatio, sacrificium) noemt men in het algemeen gaven, welke uit dankbaarheid of ter verzoening aan eene godheid worden aangeboden. Het denkbeeld, dat de godheid behoefte heeft aan stoffelijke voorwerpen, de trap van ontwikkeling, waarop de offeraars zich bevonden, hun toestand en levenswijs, alsmede de gesteldheid der voortbrengselen van hun bodem, — dit alles bepaalde den aard van het offer. Herders en jagers bragten dieren ten offer, en landbouwers vruchten en brood.

De jongste onderzoekingen op het gebied der psychologische volkenkunde hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat het denkbeeld van offers of offeranden in het algemeen afkomstig is van de dienst der schimmen (manes), daar men zelfs tot in het steentijdperk sporen vindt van offers aan de afgestorvenen. Daar men deze aanschouwde in den droom, kwam men tot het besluit, dat zij, schoon in een anderen toestand, bij voortduring leefden, zoodat men spijs en drank naar hunne begraafplaatsen bragt. Men begroef met den doode zijne wapens, ja, men offerde zijn strijdros en zelfs zijne slaven en zijne echtgenoote, opdat hij aan de overzijde des grafs niet verstoken zou wezen van hunne hulp.

Bij toenemende ontwikkeling van het godsbegrip, veelal uit de dienst der afgestorvenen ontstaan, bragt men desgelijks offers aan de goden. Voorts werd weldra het vuur als eene kostelijke gave des hemels beschouwd, als een bode der goden en dus ook bij uitnemendheid geschikt, om de voor hen bestemde gaven te ontvangen, te verteren en in den vorm van rook naar den zetel der goden te doen oprijzen.

Zoo ontstond met het brandoffer het denkbeeld van een afzonderlijken god, door de Toeraniërs Silik-Moeloekhi, door de Indiërs Agni en door de Perzen Mithras geheeten. Deze stoffelijke offers uit het planten- en dierenrijk, ja, zelfs van menschen, ontvingen meer en meer eene symbolische beteekenis. De keur der eerstelingen van den oogst en der reinste dieren verviel ten voordeele der priesters, daar men al spoedig de minst bruikbare deelen, bijv. de ingewanden, ten offer bragt en van de overige offermaaltijden aanrigtte.

Uit het brandoffer ontwikkelde zich het nog meer symbolische reukoffer, waarbij specerijen de plaats van spijzen vervingen; het is nog altijd in gebruik in de R. Katholieke Kerk. Eerst na een lang tijdverloop verdwenen de menschen-offers, waartoe vooral gevangene vijanden en vreemdelingen werden gebezigd. Israëlieten, Grieken en Romeinen keerden, ter verzoening van den toorn der goden, telkens terug tot die onmenschelijke plegtigheid van vroeger dagen, waarop de offeranden van Abraham, Jephta en Agamemnon enz. ons wijzen. Het langst hield zij stand bij de zonnedienst der Semietische volken (Assyriërs, Phoeniciërs, Moabieten, Kanaänieten enz)., die hunne eerstgeborene kinderen ten offer bragten aan Baal en Moloch. Offers van weduwen hebben ook nu nog plaats in Indië. Met de klimmende beschaving namen ook de offeranden toe in aantal en kostbaarheid. De Grieken en Romeinen deden vaak honderd offerdieren slagten, eene hecatombe.

Eene eigenaardige soort van offerande vormden de wij-geschenken en de kuischheids-offers. De eersten bestonden in wapens, in een gedeelte van den oorlogsbuit, in kleederen en in werktuigen, terwijl jongelingen en maagden hunne haarlokken, dichters en wijsgeeren de voortbrengselen van hunnen geest aan de goden wijdden. De kuischheidsoffers waren daarin gelegen, dat maagden door het prijs geven harer kuischheid eene den goden welgevallige daad meenden te volbrengen. Dit geschiedde te BabyIon in de dienst van Mylitta, in Perzië in die van Anaïtis, op Cyprus in den tempel van Aphródite (Venus) en in die van Phoenicië in de dienst van Astarte.

Met betrekking tot verschillende volken vermelden wij omtrent de offeranden het volgende: Mozes verpligtte in zijne offerwetten het Israëlietische volk, om zuivere, smettelooze huisdieren en vruchten Jehova aan te bieden, ten teeken van onderwerping en boete. Dit moest in den voorhof des tempels geschieden; intusschen bragt men ook offers op de heuveltoppen, en men kende in het rijk van Israël geene wettelijke offerplaats. Ieder moest de kosten zijner offerande dragen, maar die der openbare offers werden uit de schatkist des Konings of des Tempels bestreden.

Gedeeltelijk waren het dankoffers, in runderen en klein vee bestaande, waarvan het vet verbrand werd, terwijl de borst- en schouder stukken aan de priesters ten deel vielen, — gedeeltelijk ontstonden zij uit eene opwelling van vroomheid of ter vervulling eener belofte en waren dan doorgaans van offermaaltijden vergezeld, of het waren schuld- en zoenoffers. Men verdeelde ze in groote en kleine, en de eerste hadden jaarlijks plaats op den Grooten Verzoendag. De priesters besproeiden alsdan de aanwezigen, ten teeken van hunne verzoening met Jehova, met het bloed der offeranden. Moest er eene algemeene boete en verzoening noodig wezen, dan werd het offerdier verbrand.

— De Grieken bragten hoofdzakelijk spijsoffers; brandoffers waren ook in lateren tijd weinig in zwang. In de dagen van Homerus ontvingen bij elken maaltijd de goden hun deel. Bij plegtige gelegenheden bragten zij openbare offeranden, en de eerste van deze was aan Hestia (Vesta) gewijd.

Vóórdat men het dier slagtte, sneed men het de haren van het voorhoofd, wierp deze in het vuur en bestrooide het offer met gerstenmeel. Met het bloed besproeide men het altaar. Daarop verbrandde men de beenderen en de vleezige deelen der dijen, waarbij reukwerken en wijn werden geplengd, terwijl men de lever, het hart en de longen roostte en nuttigde. Eindelijk werd de tong van het dier met een plengoffer verbrand.

Met offeranden, vóór den aanvang van belangrijke ondernemingen gebragt, waren in den regel voorspellingen door middel van het raadplegen der ingewanden verbonden. De plengoffers waren bij de Grieken oorspronkelijk drankoffers, aan de schimmen der afgestorvenen gewijd en door maaltijden gevolgd. De onbloedige offeranden bestonden in de eerstelingen van den oogst, in kransen, in gebakken waren enz. — De offeranden der Romeinen kwamen met die der Grieken overeen.

Aan de goden offerde men mannelijke, aan de godinnen vrouwelijke dieren, — aan de hemelsche goden witte en aan die der onderwereld zwarte. Bij den aanvang van het offer werd stilte geboden, en wijn, wierook en meel met zout (mola salsa) tusschen de horens van het dier gestrooid. De goden ontvingen deelen der edele ingewanden, stukjes van de heup, van den staart en van het gier, welke met wierook, zout en wijn vermengd en daarna verband werden.

Eigenaardig waren te Rome de godenmaaltijden (lectisternia); na eene zegepraal namelijk werden de altaren met spijzen bedekt en de beelden der goden er omheen geplaatst. Voorts had men er de „suovetaurilia”, daarin bestaande dat telkens na vijf jaar een zwijn, een schaap en een stier (sus, ovis, taurus, vandaar de naam) rondom de volksvergadering geleid en daarna geofferd werden.

Menschenoffers kwamen in den eersten tijd der Republiek jaarlijks voor; wel werden zij later door den Senaat verboden, maar zij hadden zelfs nog plaats in den tijd der Caesars; immers Octavianus deed 300 ridders en senatoren op het altaar van Julius Caesar slagten, en Sextus Pompejus menschen in zee werpen als eene offerande aan Neptunus. — Ook de Skandinavische en Germaansche volken offerden zoowel menschen als dieren. De Zweden rigtten jaarlijks 3 grooten offeranden aan, namelijk ten tijde der herfstnachtevening, in het midden van den winter en in den aanvang van den zomer.

Daarenboven had men om de 9 jaren te Upsala een groot zoenoffer, waar negen stuks van elk geslacht van dieren werd aangeboden, en een ander offerfeest, desgelijks om de 9 jaren ter verzoening gehouden, bragten de Denen aan de godin des doods, doordien zij in Lethra op Seeland 99 menschen, alsmede paarden, honden, hanen of havikken, ieder van deze tot een dergelijk aantal, deden sneven. Buitengewone offeranden werden daarenboven gebragt bij den aanvang van krijgstogten, bij het kiezen van een Koning en bij begrafenissen.

De Germanen, vooral de Cherusken, Ubiërs, Marsen, Katten, Cimbren en Hermondoeren, offerden menschen aan den hoogsten god alleen en op bepaalde dagen, doch vergenoegden zich voor ’t overige met dieren. Het gebruik om krijgsgevangenen te offeren bleef zelfs nog in zwang bij volken, die het Christendom hadden aangenomen, zooals bij de Gothen, Herulers, Longobarden en Saksers.

— Bij de Galliërs zorgden de Druïden voor de offerdienst, en menschen werden voor de meest welgevallige offeranden gehouden. Afgodsbeelden, van wilgentakken gevlochten, vulde men met menschen, om ze daarna te verbranden. Men slagtte voorts misdadigers, en als deze ontbraken, ook slaven, krijgsgevangenen en zelfs vrouwen en kinderen. Met den gestorvene werd als lijkoffer alles verbrand wat hem dierbaar was, tot slaven en medgezellen toe. In het algemeen had men dergelijke gebruiken bij de Finnen, Esthen, Lijflanders, Pruissen, Letten en Slawen, hoewel de godsvereering bij hen verschillend was.

— Bij de Negers, Indianen en Zuidzee-volken waren menschenoffers steeds in zwang en zijn er ook nu nog niet afgeschaft. De Mexicanen offerden vaak op één dag 20.000 menschen.

De bewering, reeds door de profeten des Ouden Verbonds op den voorgrond geschoven, dat de mensch der Godheid niets kan aanbieden, wat deze niet in overvloed bezit, werd door de Christenen in dien zin toegepast, dat zij de Joodsche en Heidensche offeranden verwierpen, terwijl zij den dood van Jezus voorstelden als eene volkomene voldoening voor des menschen zonden. Dit denkbeeld zoekt men intusschen bij de Heidenen niet te vergeefs, zooals blijkt uit de dienst van Soma bij de Indiërs, van Mithras bij de Perzen, en van Osiris, Dionysus en Bolder. Om dat denkbeeld van zelfopoffering symbolisch voor te stellen, nuttigden de Indiërs den Somadrank, vierden de Christenen het avondmaal en voerde men het misoffer in, door de R. Katholieke Kerk ook thans nog eene onbloedige offerande genaamd, omdat volgens de leer dier Kerk de priester door de wijding van brood en wijn het ligchaam en bloed van Christus, in de beteekenis der Israëlietische zoenoffers, nogmaals ten offer brengt. In het algemeen komen in onzen tijd het branden van wierook en van kaarsen, schenkingen aan kerken en kloosters en dergelijke vrome gaven ten behoeve der eeredienst met de offeranden der Heidenen overeen.