Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jezus

betekenis & definitie

Jezus, bijgenaamd de Christus (Gezalfde), wordt in de geschriften des Nieuwen Testaments voorgesteld als de zoon van Maria, uit den stam van Juda en het geslacht van David, als geboren te Bethlehem en op zijn dertigste jaar optredende ais de door Israël verwachte Messias, als de stichter van de Christelijke godsdienst (zie Christendom), die na eene driejarige verkondiging zijner leer door zijne invloedrijke vijanden gegrepen, mishandeld, veroordeeld en op den heuvel Golgotha gekruisigd, in de nabijheid der geregtsplaats begraven, drie dagen later verrezen en 40 daarna zigtbaar ten hemel gevaren is. Hij wordt er voorgesteld als vlekkeloos en met de verhevenste deugden toegerust, als bedeeld met de gave der wondermagt en der profetie. — De geschriften, waaraan die voorstelling is ontleend, zijn intusschen zeer verschillend van aard, op verre na niet alle van onbetwijfelde echtheid, en ook niet volkomen eenstemmig in hunne mededeelingen. Terwijl nu te voren de Christenen zonder nadenken of bezwaar alles aannamen, wat in de boeken des Nieuwen Testaments vermeld staat, heeft de critiek der jongste eeuw met nadruk gevraagd: „Wat is in die voorstelling waarheid, — wat is toevoegsel of versiersel?” Benan, Schenkel en vooral Strausz hebben een antwoord geleverd op die vraag en het is daarbij gebleken, met welke vooroordeelen en hartstogten degene te kampen heeft, die bij het zoeken naar waarheid de geijkte vormen aantast, waarin zij verscholen is. Ook is het ver van gemakkelijk, de verlangde waarheid te vinden.

Immers reeds in de oudste geschriften des Nieuwen Testaments verheft zich het beeld van den stichter des Christendoms in den weerschijn van de godsdienstige gewaarwordingen zijner eerste belijders, hier en daar door partijschap verduisterd. De evangeliën, de eenige bronnen eener levensgeschiedenis van Jezus, leveren ons alzoo eene voorstelling van zijn persoon, gelijk die bestond in den geest der eerste gemeente. Er bestaat alzoo eene kloof tusschen die voorstelling en de werkelijkheid, die men bij gebrek aan hulpmiddelen moeijelijk kan overschrijden, zoodat er slechts plaats overblijft voor waarschijnlijkheid en gissing. Er komt nog bij, dat ook die bronnen velerlei wijzigingen ondergaan hebben vóórdat zij zich in dien staat bevonden, waarin wij ze kennen. Men kan niet verzekeren, dat de berigten der eerste 3 evangeliën van ooggetuigen afkomstig zijn, en al was het boven allen twijfel verheven, dat het vierde evangelie werkelijk door Johannes is opgesteld, loch zou zijne ideale beschouwingswijze het weinig geschikt maken tot een grondslag voor geschiedkundig onderzoek.

Is het alzoo niet wel mogelijk, eene op onbetwijfelbare gronden rustende levensgeschiedenis van Jezus op te stellen, zijne uitspraken, hoe ook door toevoegselen veranderd, vormen door haren eigenaardigen vorm en inhoud eene voldoende bouwstof, om daarmede een karakterbeeld van Jezus te ontwerpen. Onder die uitspraken bekleedt de „Bergrede” van Jezus de eerste plaats; zij bestaat uit eene reeks van spreuken en gelijkenissen, die ons zijne leer doen kennen. Zij vloeijen voort uit een gemoed, hetwelk zich volkomen één gevoelt met God, vrede heeft in een onbesmet geweten en te midden der ellenden des ondermaanschen levens zich verblijdt in eene zalige toekomst, — uit een gemoed, hetwelk de onweerstaanbare behoefte gevoelt, om dien vrede, die hoop mede te deelen aan alle menschen. Aan allen dat voorregt deelachtig te doen worden, niet het leveren van een afgerond leerstelsel, is zijne bedoeling. Hij verheft zich daarbij zoowel boven de uitwendige plegtigheden der Israëlietische eere-dienst als boven de natuurgodsdienst der Heidenen. Het eigenaardige van zijne prediking in dien tijd en onder het Israëlietische volk is vooral daarin gelegen, dat hij van God spreekt als „den Hemelschen Vader”.

Daarmede is het denkbeeld verbonden, dat de menschen Gods kinderen zijn, terwijl hij zich zelven, op grond dier godsdienstig-zedelijke betrekking tot God, met den naam van „Zone Gods” bestempelt, — een rang, verkrijgbaar voor eiken mensch. In het algemeen verlangt hij dat de kinderen volmaakt zullen worden als hun Vader, en dat zij, van den gloed der liefde doortinteld en door den band der liefde omstrengeld, eene smettelooze vereeniging zullen vormen, „het Koningrijk Gods”of „het Koningrijk der Hemelen” genaamd. Als voorwaarden voor het burgerschap in dat Koningrijk stelt hij berouw over alle zonden en volkomene gehoorzaamheid aan Gods geboden. In dat Koningrijk bestaat geen verschil van rang of stand, — dáár moeten allen zich onderscheiden door zuiver-zedelijke gezindheden, door zachtmoedigheid, weldadigheid, vergevensgezindheid, — in één woord door God bovenal en den naaste als zichzelven lief te hebben. Hij stelt dat Koningrijk voor in eene reeks van treffende gelijkenissen, die zijn toestand, zijne hooge waarde, zijne uitbreiding aanwijzen. Omdat er geen rang of stand bestaat, worden zelfs de geringsten zalig geprezen.

Wij zien hierin een krachtig verzet tegen de Israëlietische overpriesters en de Farizeeën met hunne gewaande geregtigheid, hunne trotschheid, hunne aanmatiging, hunne gehechtheid aan leerstellingen en vormen en hunne huichelarij. Er was reden om tegenover de zoodanigen armen en eenvoudigen, zondaren en zondaressen gelukkig te noemen. Ook het bij de Israëlieten zoo levende denkbeeld van verschil van volk moest daarbij vervallen, al bepaalde zich Jezus in zijne prediking bij zijne landgenooten. Immers, hoe onbekrompen ook van gevoelen, hoe bevrijd ook van alle vooroordeel en partijschap, hij was, gelijk uit al zijne redenen blijkt, doordrongen van den geest des Ouden Testaments, dien hij door het vuur van zijn zedelijk zelfbewustzijn gelouterd en geheiligd had. In alle voorstellingen, die geene betrekking hadden op zijne godsdienstige denkbeelden, is hij een kind van zijn tijd en van zijn volk. Trouwens hij verzet zich niet tegen de Wet en de Profeten, maar tegen de bekrompene verklaring der wetgeleerden. Hij wil de wet van Mozes tot hoogere volkomenheid brengen en daarbij minder letten op de uitwendige daad dan op de gezindheid des gemoeds, — hij wil niet hechten aan de doode letter, daar het de geest is die levend maakt.

Kan hij zijn volk zoover brengen, dan is de aloude belofte van een Messias vervuld, — dan heeft hij zijne landgenooten vrijgemaakt van de heerschappij der zonde; het is om die reden niet vreemd, dat hij zich de Messiaswaardigheid toekent. Ja, hij is zoo innig overtuigd van de waarheid zijner prediking, dat hij blijmoedig smaad, lijden en den dood des kruises verduurt, en het vertrouwen koestert, dat God hem zelfs uit de dooden zal opwekken, indien zulks noodig is tot voleindiging zijner verhevene taak.

Die krachtige overtuiging, zoo hoogst belangrijk voor zijne volgelingen, is geen mythe of sage, al werden ook zijne lotgevallen en daden door de dichterlijke fantasie der eerste Christenen in eene wolk van mythen gehuld. Maar ook deze mythen zijn het afschijnsel van een levensloop, die grootscher en rijker was, dan de sterkste verbeelding zich kan voorstellen. Al verdwijnen ook alle daarmede verknochte wonderverhalen voor het ontleedmes der critiek, toch geven zij getuigenis van de grootheid van hem, van wien men zooveel buitengewoons en verbazends verwachten kon, wiens beeld men enkel met de kleuren der wonderverheerlijking naar eisch meende te kunnen schetsen. Al vallen de wonderverhalen weg, toch blijven zijn persoon en zijne werkzaamheid een wonder in de geschiedenis der menschheid. Een behoeftige timmermanszoon uit Nazareth, wiens opleiding en ontwikkeling voor ons verborgen bleven, treedt na ernstige en eenzame overpeinzingen als leeraar op, zwerft betrekkelijk zeer korten tijd door het Joodsche land goeddoende en predikende, onderwijst door zijne leer, sticht door zijn voorbeeld, schittert door zijne wijsheid en welsprekendheid, door zijne standvastigheid en zelfopofferende liefde, — hij vormt leerlingen en roept allen op om hem te volgen, — hij is steeds gereed om heilbegeerigen het Evangelie te verkondigen en met zijne vijanden te redetwisten, totdat hij eindelijk door deze als een misdadiger veroordeeld en door de Romeinen als een oproermaker gekruisigd wordt. Hij heeft niet waar hij het hoofd kan nederleggen, en sedert bijna tweeduizend jaren brengen millioenen menschen Hem hulde als hun voorbeeld, hun leeraar, hun gids op den weg des vredes. Voorwaar, de geschiedenis kent geen naam, die grooter is dan de zijne.

Behalve door boven reeds genoemden is het leven van Jezus beschreven door Hase (1840), Neander (5de druk 1852), Schleiermacher (1864), Weizsäcker (1864), Keim (3de druk 1866), — en in ons Vaderland inzonderheid door van Oosterzee (1846) en Meyboom (1853). Zie voorts onder Evangelie.