Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Johannes

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Johannes de Dooper, een zoon van den priester Zacharias. Hij werd niet lang vóór den aanvang onzer jaartelling te Jutta op het stamgebied van Juda geboren, begaf zich in 29 na Chr. als boetprediker naar de woestijn en verkondigde de naderende komst van het Koningrijk Gods. In de Evangeliën wordt hij voorgesteld als de man, die Jezus in zijne waardigheid als Messias erkende, terwijl laatstgenoemde zich onderwierp aan den doop, welken Johannes, als zinnebeeld der reiniging, toediende in de Jordaan. Intusschen vinden wij er ook vermeld, dat Johannes door zijne gezanten aan Jezus liet vragen, of hij de Messias was? Toen voorts Johannes niet schroomde Herodes Antípas te berispen wegens zijne ongeoorloofde verstandhouding met Herodias, werd hij in den kerker geworpen en op een bevel van dien vorst, hem op listige wijze door Herodias gedurende een gastmaal ontlokt, in de gevangenis gedood. Men meent dat daarna de leerlingen van Johannes eene afzonderlijke secte bleven vormen.

In de Christelijke Kerk valt zijn gedenkdag — St. Jan — op den 24sten Junij. In vroegeren tijd brandde men in den voorafgaanden nacht St. Jans-vuren, — en die gewoonte bestaat hier en daar in Duitschland nog heden ten dage.

Johannes de Evangelist. Deze, een der 12 discipelen van Jezus en volgens de Kerkelijke overlevering de vervaardiger van het vierde Evangelie, was de zoon van Zebedaeus, een visscher van het meer van Galilaea. Hij hield zich bezig met het vaderlijk bedrijf totdat hij door Jezus geroepen werd. Volgens de oudste overlevering was hij met zijn broeder Jacobus en Simon Petrus een boezemvriend van Jezus, en in de eerste Christelijke gemeente te Jerusalem vormde hij met Petrus en met Jacobus, den broeder van Jezus, de steunpilaren van het Joodsche Christendom, zoodat zij zich ter naauwernood met Paulus, den apostel der Heidenen, konden vereenigen. Later vestigde hij zich te Ephese. In verband met het naar hem genoemde Evangelie stelt de latere sage hem voor als den zachtmoedigen, gevoeligen, meest geliefden discipel des Verlossers.

De hoop, dat hij de terugkomst van Jezus beleven zou, gaf aanleiding tot de latere sage, dat hij niet kon sterven, maar in verborgenheid den terugkeer des Heilands sluimerend afwachtte. Volgens de meestverspreide overlevering echter overleed hij te Ephese in hoogen ouderdom, terwijl zij ook zijne verbanning naar Patmos vermeldt. Zijn gedenkdag in de R. Katholieke Kerk is de 27ste December, en zijn symbool een adelaar. Hij wordt voorgesteld als een jongeling met een zacht en innemend gelaat. Reeds vóór lang heeft de critiek verkondigd, dat het Evangelie en de Brieven niet afkomstig zijn van den schrijver, die de Openbaring heeft opgesteld, en in den laatsten tijd heeft men aangetoond, dat juist laatstgenoemd boek het meest in overeenstemming is met de overleveringen omtrent den apostel Johannes.

Het geschrift, De Openbaring van Johannes genaamd, is sedert eeuwen een struikelblok der uitleggers en eene milde bron van dweepzieke droomerijen. Toen men echter in onze eeuw den inhoud van dit boek ophelderde uit de volksverwachtingen van die dagen, vond men de oplossing van veel, wat te voren raadselachtig scheen, terwijl het bleek, dat dit geschrift tot de merkwaardigste oirkonden der oudheid behoort. Het is niet lang na den dood van Nero, gedurende de regéring van Galba (68 tot 69 na Chr.) opgesteld, en wél onder den smartelijken indruk van de vervolging der Christenen onder Nero en van den opstand in Palaestina, waardoor het volk, dat zijn Messias verworpen had, diep zou vernederd worden. Met het oog op de vreeselijke ellenden, die de snoode Nero, terugkeerend als de antichrist (de verpersoonlijking van het Heidendom), de Christelijke gemeente zou doen ondervinden, geeft Johannes zijne hoop en vrees omtrent de toekomst in geheimzinnige bewoordingen te kennen. Hij schetst met profetischen gloed de vervolging, welke het Christendom van de zijde der Heidenen verduren zal, den geweldigen strijd tusschen den terugkeerenden Nero en den terugkeerenden Christus, de zegepraal van laatstgenoemde, de komst van het Duizendjarig Rijk, de daarop volgende vrijlating en vernietiging van den Satan, en de nederdaling van het hemelsch Jerusalem op de vernieuwde aarde. Het doel van het geschrift is, de Christenen te vermanen tot het belijden en getrouwelijk handhaven van hun geloof, hen voor te bereiden op het martelaarschap, en tevens hen te bezielen met de blijde hoop op het loon hunner getrouwheid in het rijk van den Messias. Het blijkt ten duidelijkste, dat de schrijver den loop der zaken van het standpunt der Joodsch-Christelijke gevoelens beschouwt.

Daarentegen is in het Evangelie van Johannes die tijd der bange vooruitzigten reeds lang voorbij. De Heidensche wereld komt er niet voor als de zetel van den Antichrist, maar als de kweekplaats van het door de Israëlieten verworpen geloof. De vurige Messias-verwachting van den schrijver der „Openbaring”, vermengd met Joodsche voorstellingen en gezindheden, heeft plaats gemaakt voor de verkondiging der wederkomst van Christus in den geest, en terwijl het Jodendom zich bij den schrijver op den achtergrond bevindt, zoekt hij in de wijsgeerige beschouwingen van het Heidendom de oplossing van het raadsel der persoonlijke verschijning des Verlossers en den sleutel voor eene zuivere opvatting van het wezen des Christendoms. Hij bepaalt zich tot dat einde bij eene eclectisch-Platonische bespiegeling over den goddelijken logos of de goddelijke rede en over het wereldscheppend woord der godheid, hetwelk hij met den persoon van Christus in verband brengt. Het geschiedkundig relaas dient hierbij slechts tot het doorschijnend omkleedsel van het denkbeeld, dat de van eeuwigheid bestaande en in Christus in het vleesch verschenen logos als het licht en het leven der menschen is op aarde gekomen, om, in den strijd met de duisternis en met het uit de duisternis geboren ongeloof der Joden, zijne heerlijkheid te doen schitteren voor allen, die uit God geboren zijn, om hen door ware wijsheid tot het eeuwige leven te brengen, hetwelk reeds op aarde een aanvang neemt. Van dit ideale standpunt beweegt hij zich niet alleen volkomen vrij in de keuze der geschiedkundige stof, maar hij snoert vooral, in verband met overgeleverde uitspraken van Jezus, eene reeks van diepzinnige redenen aaneen, die alle betrekking hebben op den persoon van Jezus als het vleeschgeworden woord, als den weg, de waarheid en het leven, als dengene die, uit den hemel gekomen, derwaarts is teruggekeerd, — voorts op het geloof zijner hem door den Vader in eigendom toegekende discipelen, en op de zending van den Heiligen Geest, die de zijnen in alle waarheid leiden, doch de wereld van haar ongeloof overtuigen zal.

De ontwikkeling der denkbeelden in dit Evangelie herinnert ons aan den tijd van de apologetiek en van het Gnosticismus; ook vindt men er sporen in van Montanistische gevoelens, en de strijdvraag over de viering van het Paaschfeest, gelijk die in de 2de eeuw aan de orde was, is niet onaangeroerd gebleven. Daar komt nog bij, dat eerst 160 jaren na den aanvang onzer jaartelling melding wordt gemaakt van dit geschrift en dat het vóór het einde der 2de eeuw geen invloed heeft gehad op de dogmatische ontwikkeling der Christelijke Kerk. Daar men niettemin in dit boek aanrakingspunten vindt met dat der „Openbaring”, onderstelt men niet ten onregte, dat het uit de door Johannes in Klein-Azië gestichte gemeenten afkomstig is. Ook blijft het hoogst merkwaardig, omdat het geheel der godsdienstige ontwikkeling van de Apostolische en daarop volgende eeuw daarin op eene geestrijke en diepzinnige wijze zamengevoegd en tot oplossing der vragen omtrent den persoon van Christus en den oorsprong des Christendoms gebezigd is.

Met de echtheid van het Evangelie staat of valt ook die der Brieven van Johannes, welke in stijl en denkbeelden niet weinig met eerstgenoemd geschrift overeenstemmen, doch een iets hoogeren ouderdom verraden.

Van de vele belangrijke werken, handelende over de Bijbelsche geschriften, die den naam van Johannes dragen, vermelden wij: „Versuch einer volständigen Einleitung in die Offenbarung des Johannes (1849—1852, 2de druk)” van Lücke, — de commentaar van de Wette (3de druk 1862), — de „Kritische Untersuchungen über die kanonischen Evangelien (1847)” van Baur, — „Das Evangelium und die Briefe des Johannes (1843)” van Hilgenfeld, — „Het Evangelie naar Johannes (1864)” door Scholten, — en „Het Evangelie van Johannes, zijne echtheid, zijn historisch karakter en leerbegrip (1868)” door Stemler.

Drie-en-twintig Pausen, te weten:

Johannes I (523—526). Het gelukte hem tijdens zijn vertoef te Constantinopel aan de Arianen in het Grieksche Rijk hunne kerken terug te bezorgen. Theodorik, koning der Oost-Gothen, deed hem na zijne terugkomst te Ravenna in de gevangenis werpen, alwaar hij weldra overleed. Hij behoort tot de Heiligen der R. Katholieke Kerk en zijn gedenkdag valt op den 27sten Mei. — Johannes II of Mercurius (532—535). Van dezen weten wij slechts, dat hij deel nam aan de twisten der Theopaschieten en daarbij de orthodoxe rigting volgde. — Johannes III (560—573). Deze kon de wijding niet bekomen vóórdat keizer Justinianus door zijn exarch de keuze bevestigd had. — Johannes IV (640—642), geboren te Salona. Hij verwierp de leer der Monotheleten, alsmede het formulier van eenigheid, door Sergius op last van keizer Heraclius opgesteld. — Johannes V (685— 686), afkomstig uit Antiochië. — Johannes VI, een Griek, die door bedreiging der Goddelijke straf Gisulph, hertog van Benevento, noodzaakte tot teruggave der steden, die hij aan het Exarchaat ontrukt had. — Johannes VII (705—707), desgelijks een Griek. — Johannes VIII (872—882), een Romein. Op grond van zijn Apostolisch gezag kroonde hij Karel de Kale, trots de tegenspraak van den Duitschen koning Lodewijk en met vernietiging van het erfregt, tot Roomsch Keizer en ontving daardoor niet alleen uitgestrekte landen, maar ook het regt tot het benoemen van een apostolischen vicaris met uitgebreide volmagt in Frankrijk.

Op de synode te Ravenna (877) onttrok hij de lagere geestelijkheid aan den wereldlijken regter en schonk hij haar een onvoorwaardelijk beroep op Rome, totdat de wanordelijkheden, daardoor ontstaan, den Koning en Hincmar, aartsbisschop van Rheims, dwongen om tusschen beiden te komen. Hij erkende Photius, patriarch van Constantinopel, maar door Hadrianus II verbannen, in zijne waardigheid, in de hoop, dat hij door eene gunstige schikking met den Griekschen keizer Basilius Bulgarije weder aan zijn gebied zou kunnen toevoegen. Met dit oogmerk riep hij een tweede Concilie te Constantinopel bijeen (879). Toen hij echter zijne verwachting verijdeld zag, herriep hij de erkenning van Photius. — Johannes IX (897—900). Hij werd geboren te Tivoli en behoorde tot de Benedictijner orde. Hij moest de medewerking van keizer Lambertus († 898) bij het kiezen van een Paus veroorloven. — Johannes X (914—928). Deze, te voren bisschop van Bologna, en vervolgens aartsbisschop van Ravenna, zag zich door Theodora op den pauselijken zetel geplaatst, kroonde Berengarius, koning van Italië, tot Keizer, vereenigde de krachten van Italië tegen de Saracenen, die zich reeds sedert 40 jaren aan de grenzen van den Kerkelijken Staat gevestigd hadden, en poogde na den dood van Theodora zich met hulp van zijn broeder Petrus onafhankelijk te maken, doch werd door Marozia, die met Guido, markgraaf van Toscane gehuwd was en den Engelsburg ingenomen had, in de gevangenis geworpen en door verstikking ter dood gebragt. — Johannes XI (931—932), een zoon van Marozia en paus Sergius III. Hij werd door zijn broeder Alberich van zijne waardigheid beroofd en in den Engelsburg gevangen gehouden, alwaar hij in 936 overleed. — Johannes XII (956—964), een zoon van Alberich.

Hij was de eerste, die bij het beklimmen van den Heiligen Stoel zijn naam, Octavianus, tegen een anderen verwisselde, — welk voorbeeld later steeds werd nagevolgd. Op naauwelijks 18-jarigen leeftijd werd hij paus en bezoedelde zijne waardigheid door grove uitspattingen. Om zijn gezag tegenover dat van Berengarius, koning van Italië, te handhaven, riep hij den Duitschen koning Otto I te hulp en kroonde hem als overwinnaar (962), doch werd wegens zijne trouweloosheid afgezet. — Johannes XIII (965—972), een Romein en bisschop van Narni. Na het aanvaarden van zijne waardigheid, werd hij door de aanzienlijke Romeinen verdreven, doch door keizer Otto I in zijn gezag hersteld. — Johannes XIV (983), te voren Petrus, bisschop van Pavia. Hij had de pauselijke kroon te danken aan keizer Otto II, die hem tevens in bescherming nam tegen Bonifacius VII. Hij geraakte echter in de magt van dezen, zoodra Otto overleden was, en stierf in de gevangenis in 984. — Johannes XV (986—996), een Romein van geboorte. Hij verklaarde, dat de besluiten, op de door Hugo Capet te Rheims belegde Synode genomen, onwettig waren, — bepaaldelijk dát, waardoor Arnulph, aartsbisschop van Rheims, afgezet en door Gerbert vervangen werd. Hij was de eerste paus, die eene heiligverklaring deed. — Johannes XVI, te voren Philagathus genoemd.

Hij werd in 997 door Crescentius op den Heiligen Stoel geplaatst, doch keizer Otto III wierp beiden op den Engelsburg in de gevangenis en deed hen van het licht der oogen berooven. — Johannes XVII, bijgenaamd Sicco. Hij werd paus in 1003 en overleed in datzelfde jaar. — Johannes XVIII (1003—1009). Hij droeg te voren den naam van Fanasus of Fasanus en overleed als monnik. — Johannes XIX (1024—1033), te voren graaf Toscanello. Hij verwierf door omkooping den Heiligen Stoel, en Knoet de Groote, koning van Denemarken, huldigde hem met een bezoek en sloot met hem eene overeenkomst omtrent de bisschopsbenoemingen, de tienden en den St. Pieterspenning. — Johannes XX (1276—1277), te voren Petrus Julianus. Hij werd geboren te Lissabon en was achtervolgens geneesheer, cardinaal, bisschop van Tusculum en paus. Ook heeft hij eenige geschriften achtergelaten. Volgens sommigen heeft hij zich bij voorkeur Johannes XXI genoemd. — Johannes XXII (1316—1334), geboren te Cahors.

Hij noemde zich te voren Jacob van Ossa of van Euse. Hij was een uitstekend regtsgeleerde en werd kanselier van Robert, een zoon van Karel II, koning van Napels, bekleedde daarna achtervolgens de betrekkingen van bisschop van Fréjus, aartsbisschop van Avignon, cardinaal en bisschop van Porto, zag zich te Lyon tot paus gekozen, en bleef, in strijd met zijne belofte, gevestigd te Lyon. Daar hij afhankelijk was van Frankrijk, vierde hij den teugel aan zijn hoogmoed tegenover het Keizerrijk en vond gedurende den oorlog tusschen Lodewijk de Beijer en Frederik van Oostenrijk eene gunstige gelegenheid om de Pauselijke heerschappij te doen gelden boven die des Keizers. Geruimen tijd bleef hij een toeschouwer van dien oorlog, om inmiddels als rijksbestuurder in Italië te gebieden. Eerst toen Lodewijk in 1323 aanmerkelijke voordeelen behaalde, kwam hij tegen dezen in verzet met oproeping, banvloek en interdict, zonder er zich om te bekreunen, dat Lodewijk naar Rome trok en zich aldaar door bisschoppen liet kroonen. Toen eenige beroemde regtsgeleerden, zooals Marsilius van Padua, Jan van Gent enz., aan den Heiligen Stoel de bevoegdheid ontzeiden om zich met burgerlijke aangelegenheden te bemoeijen, deed hij hen in den ban. Vele ontevredenen schaarden zich echter aan de zijde van Lodewijk, die hierop Nicolaus V tot tegenpaus benoemde. Ook dit stemde Johannes niet tot toegevendheid.

Toen Lodewijk Italië verlaten had, deed hij Nicolaus gevangen nemen, dwong hem afstand te doen van zijne waardigheid, en scheidde vervolgens door een edict Italië van Duitschland. Keizer Lodewijk was wegens al die onaangenaamheden reeds van plan, de kroon neder te leggen, toen Johannes in 1334 overleed. Laatstgenoemde heeft belangrijke bijdragen geleverd tot het „Corpus juris canonici”. — Johannes XXIII (1410—1415), te voren Balthasar Cossa. Hij studeerde te Bologna in de regten, was achtervolgens protonotarius en cardinaal, en zag zich, in weerwil van zijne losbandige levenswijs, op het concilie te Pisa tot paus gekozen. Toen hij oorlog voerde tegen Ladislaus, koning van Napels, riep hij allen, onder aanbieding van aflaat, tot een kruistogt op tegen dien Vorst. Daar Husz hiertegen in verzet kwam, ontbood hij dezen naar Rome, deed hem bij verstek in den ban en sprak het interdict uit over Praag. Door Ladislaus in de engte gebragt, zocht hij hulp bij keizer Sigismund, die haar verleende onder beding van een Concilie, waar de bestaande verschillen beslecht zouden worden.

De Keizer zorgde, dat Constanz als vergaderplaats aangewezen werd. Naauwelijks echter was er de Kerkvergadering (1414) in tegenwoordigheid van Johannes geopend, toen deze het hagchelijke van zijn toestand gevoelde. Om het schisma uit den weg te ruimen, oordeelde het Concilie het gepast, dat de 3 gelijktijdige Pausen dier dagen allen vrijwillig hunne waardigheid zouden nederleggen. Johannes beloofde den 2den Maart 1415, dat hij zich aan dien maatregel onderwerpen zou, doch nam den 21sten van die maand met zijne aanhangers heimelijk de vlugt naar Schaffhausen. Het crimineel procès, hetwelk nu tegen hem gevoerd werd, bragt aan den dag, dat hij zich aan 70 grove wandaden, zooals moord, bloedschande, ontucht, rooverij enz., had schuldig gemaakt, zoodat hij den 29sten Mei plegtig van zijne waardigheid werd vervallen verklaard. Men nam hem in hechtenis te Freiburg, hield hem op het kasteel Gottleben bij Constanz daarna te Manheim en eindelijk te Heidelberg gevangen, totdat hij in 1419 zich loskocht, in Italië vergiffenis ontving van paus Martinus V en in November 1419 te Florence overleed, nadat hij kort te voren tot cardinaal-bisschop van Tuscoli en tot deken van het collegie van cardinalen benoemd was.

Johannes Chryssorrhoas van Damascus en om die reden gewoonlijk Johannes Damascenus genoemd. Hij is de vervaardiger van een dogmatisch leerboek ten behoeve der Oostersche Kerk. Geboren in 700, werd hij schatmeester van den Khalif en droeg als zoodanig den naam van Almansoer. In 730 nam hij als monnik zijn verblijf in het klooster Saba bij Jerusalem en overleed omstreeks het jaar 760. Zijne „Verklaring van het orthodoxe geloof” bevat de dogmatiek der Grieksche Kerk.

Met betrekking tot den vorm van dat boek hield hij zich aan de voorschriften van Aristóteles. Daarenboven schreef hij eene „Dialectica”, strijdschriften tegen de iconoclasten, en eene zamenspraak tusschen een Christen en een Saraceen. Zelfs in de R. Katholieke Kerk werd hij onder de Heiligen opgenomen. De beste uitgave van zijne werken is die van Lequien (1712, 2 dln).

Johannes, bijgenaamd Parricida, eigenlijk Johann van Zwaben, den moordenaar van zijn oom, keizer Albrecht I. Evenals deze was ook zijn vader een zoon van Rudolf van Habsburg, en zijne moeder Agnes, eene Boheemsche koningsdochter, bezat het graafschap Kyburg. Toen Johannes meerderjarig was geworden, vroeg hij den Keizer vruchteloos om het moederlijk erfdeel. Hierdoor gebelgd, vormde hij eene zamenzwering met eenige ontevredene ridders tegen het leven van den Keizer. Toen Albrecht den 1sten Mei 1308 op eene reis van Baden in Aargau naar Brugg bij Windisch zich wilde laten overzetten over de Reusz, vereenigden de zaâmgezworenen zich om hem heen, scheidden hem af van zijn gevolg en bragten hem om het leven. De misdadigers namen in verstrooijing de vlugt en Johannes verschool zich, als monnik vermomd, geruimen tijd in Italië. Volgens sommigen heeft hij van paus Clemens V vergiffenis verkregen en is hij als Augustijner monnik te Pisa overleden, en volgens anderen heeft hij onbekend zijn leven doorgebragt op zijn voorvaderlijk kasteel Eigen en zich eerst bij zijn dood (1368) bekend gemaakt. Hendrik VII deed na het aanvaarden der regering de moordenaars in den ban, terwijl Elizabeth, de gemalin, en de Hongaarsche koningin-weduwe Agnes, de dochter van Albrecht, eene verschrikkelijke wraak namen op de misdadigers en op hunne vrienden en bloedverwanten.