Gepubliceerd op 02-12-2018

Trek

betekenis & definitie

Trek - m. (-ken), het trekken : het is voor de paarden een heele trek, die wagen tegen den dijk op ; nog één trek en de kist is boven, trek aan een hijschtoestel;

haal met het vischnet of het vogelnet: in één trek hadden wij 4 zalmen ;

kaarten die in éens uitgespeeld worden en die de winner naar zich toehaalt, slag : ik heb vier trekken gemaakt;

— trekken met de zaag doen;

— getrokken gleuf in den loop of mond van een vuurwapen: progressieve trekken, waarvan de diepte voortdurend naar den mond toe afneemt;

— luchttrek, tocht: op den trek staan ; er is geen trek in den schoorsteen; er is veel trek in de kachel;

— een paar trekken aan eene sigaar doen, even er van rooken ;

— die vogels verschijnen hier op den trek, wanneer zij naar warmer, kouder streken trekken :

— (Z. A.) de groote trek der Boeren, verhuizing ;

haal, lijn met de pen, het penseel, inz. voor zoover zij karakteristiek zijn: die hoofdletter moet in één trek gemaakt worden; met een sierlijken trek schreef hij zijn naam ; die brief is van Jan ik zie het aan de trekken der letters; de trekken van het penseel van Rembrandt; iets met een paar vlugge trekken schetsen, teekenen;

— de geschiedenis in groote trekken vertellen in hoofdzaken, niet in bijzonderheden ;

— kenmerkende lijn in ’t gelaat: hij heeft dezelfde (gezichtstrekken als zijn vader ; een spottende, minachtende trek om den mond ;

— een trek van iemands karakter, eigenaardigheid; dat was een mooie trek, karaktertrek ;

list, looze streek, poets; iem. een leelijken trek spelen ; zijne trekken thuis krijgen, loon naar werken, ziin verdiende loon ;


—, gmv. begeerte, lust, verlangen: trek in eten hebben; de zieke heeft geen trek, krijgt weer trek (in eten);

— ergens trek in hebben, gaarne willen; ik heb veel trek, het niet te doen, ik heb veel neiging daartoe , de trek naar het verbodene,

— aftrek, vertier: die koopwaar is zeer in trek, vindt veel aftrek ;

— die muziek komt in trek, wordt meer en meer verlangd; die boeken waren toen in trek, toen las men ze veel;

— hij is daar niet in trek, hij is daar niet gewild. TREKJE, o. (-s).