Gepubliceerd op 02-09-2018

Dijk

betekenis & definitie

DIJK, m. (-en), aarden wal (vaak met eene steenglooiing versterkt), dienst doende als waterkeering langs of om eenig water (hooger dan eene kade): zeedijk, rivierdijk, slaperdijk; een groene dijk, een slaperdijk; binnen of buiten den dijk; op of beneden den dijk wandelen; aan den dijk liggen; een dijk leggen, aanleggen; dat brengt (zet) geene zoden (of geene aarde) aan den dijk, dat helpt niet, spijkert niet bij;

— (gew.) het water over den dijk laten loopen, tranen schreien;
— de dijk breekt door, het water maakt er een gat in;
— de dijk loopt over, ‘t water loopt erover;
— de dijken doorsteken, er opzettelijk gaten in maken om het land onder water te zetten;
— de spade op den dijk zetten, (oudt.) (ten teeken dat men zijn dijkplicht niet kon vervullen; (thans) ’t bijltje er bij neerleggen; niet langer werken;
— (gew.) weg in ’t algemeen;
— (fig.) iem. aan den dijk zetten, uit zijne betrekking ontslaan;
— (veend.) de turf staat in dijken, in lage, lange hoopen, reeds halfdroog. Dijkje, o. (-s).