KIST, v. (-en), koffer (van hout of metaal) tot berging van voorwerpen alle kisten en kasten waren opengebroken;
— eene kist sigaren, van 1000 stuks;
— doodkist: hij ligt in de kist;
— (fig.) den sleutel op de kist leggen, zich insolvent verklaren, (oudt.) van eene nalatenschap afzien;
— hoop grind of steenslag terzijde van den weg, tot onderhoud ervan dienende. KISTJE, o. (-s), kleine kist, koffertje;
— een kistje sigaren, van 100, 50 of 25 stuks.