tot 1 Aug. 1952 één der Länder van Oost-Duitsland. Het dekt zich in hoofdzaak met het voormalige Koninkrijk, later Vrijstaat van die naam, doch werd in 1945 met een deel van de voormalige Pruisische provincie Silezië uitgebreid, zodat het oostwaarts tot aan de Neisse reikte.
Ook met Thüringen vonden enige grenswijzigingen plaats. Het land grenst in het N. aan Brandenburg en Saksen-Anhalt, in het W. aan Thüringen, in het Z. aan Tsjechoslowakije en in het O. aan Polen. De oppervlakte bedraagt 16.992 km2. Het ligt in de Russische bezettingszone.Bodemgesteldheid.
Saksen wordt door de Elbe in twee ongelijk grote en onderling zeer verschillende delen gesplitst. Het grootste, westelijke deel wordt in het Z. over een lengte van 151 km tegen Tsjechoslowakije begrensd door het Ertsgebergte, en in het W. uit lei en graniet en in het O. hoofdzakelijk uit gneis bestaand gebergte waarin hier en daar als overblijfsel van vroeger vulkanisme nog bazalt voorkomt. De kam bestaat uit een eentonige, brede, moerassige en beboste hoogvlakte, 700-850 m hoog. In het centrale deel liggen de hoogste toppen: Keilberg (1244 m, op Tsjechisch gebied), Auersberg (1019 m), Bärenstein (898 m), Rammelsberg (957 m).
De zuidelijke helling is vrij steil, de noordelijke daarentegen zeer flauw, zodat het gehele westelijke deel van Saksen zeer geleidelijk naar het N. toe in hoogte afneemt en langzaam overgaat in de vlakte welke, evenals die ten O. van de Elbe, deel uitmaakt van de Noordduitse laagvlakte. In het W. sluit zich bij het Ertsgebergte het zgn. Erzgebirgisch bekken met de steenkolenbekkens van Lugau-Olsnitz aan, in het O. breekt de Elbe uit het Ertsgebergte en zet zich voort in het Elbezandsteengebergte (een ca 325 m hoog plateau) wegens zijn grillig natuurschoon ook Saksisch Zwitserland genoemd (Gr. Zschirnstein, 561 m, Königstein. 360 m, Lilienstein, 419 m), door welk gebergte de Elbe heenbreekt. Het deel beoosten de Elbe heeft in het Z. nog juist deel aan de Sudeten, doch bestaat overigens voor het grootste deel uit het heuvelland van de Lausitz dat niet hoger stijgt dan ca 500 m en naar het N.O. eveneens in de laagvlakte overgaat.
Steenkool (bij Plauen in Vogtland, Zwickau en Chemnitz) is de belangrijkste delfstof, verder bruinkool (bij Leipzig in het N.W.), zilver, tin, ijzer, cobalt, bismuth, zink, lood, nikkel, antimonium, zandsteen, graniet, kalk, lei, marmer, porseleinaarde (kaolin) bij Meissen, uraanpekerts (Johanngeorgenstadt) en verschillende edelgesteenten; de vindplaatsen van dit alles meestal in de heuvelreeksen onmiddellijk ten N. van het Ertsbegergte.
Saksen behoort tot het stroomgebied van de Elbe die over het gehele in Saksen liggende deel (122 km) bevaarbaar is en links en rechts een aantal zijrivieren opneemt. Alleen een klein Z.O. deel, de zuidrand en de westrand behoren tot de stroomgebieden van resp. Neisse-Oder, Eger en Saale.
Het klimaat is gunstig en gezond, hoewel in het Z.W. soms vrij streng. De neerslag neemt met de hoogte toe: tussen 100 en 200 m 571 mm, tussen 700 en 900 m 937 mm regen; maximum regenval Oberwiesenthal (995 mm), minimum te Riesa (412 mm).
Bevolking.
Saksen behoort tot de dichtstbevolkte landen van Europa. De bevolkingsontwikkeling verliep als volgt: 1815: 1.979.000, 1875: 2.760.000, 1910: 4.807.000, 1933: 5.197.000. In de huidige omvang telt het land (1946) 5.558.570 inw. (324 per km2), waarvan ca 87 pct Protestants (Luthers), en 13 pct R.-Katholiek. Er zijn 4 steden met meer dan 100.000 inw.: Leipzig (607.700), Dresden (468.000), Chemnitz (250.200) en Zwickau (122.900). Hoofdstad is Dresden. Leipzig heeft een universiteit en is de zetel van het Genootschap van Wetenschappen. Bovendien bezit Saksen een technische en veeartsenijkundige hogeschool (Dresden), mijnbouwacademie (Freiberg), bosbouwacademie (Tharandt), academie voor beeldende kunsten (Dresden) en een handelshogeschool (Dresden), verder een groot aantal algemene en technische middelbare scholen en middelbare opleidingsinstituten voor verschillende beroepen.
Middelen van bestaan.
Van de oppervlakte wordt ruim de helft gebruikt voor land- en tuinbouw, ca 15 pct is weiland en ca 25 pct bos. De graan- (tarwe, gerst, haver) en suikerbietenverbouw is vnl. geconcentreerd in de met löss bedekte noordelijke laagvlakte en het heuvelland. Vele bedrijven dragen een gemengd karakter, zodat een groot areaal met voederbieten is beteeld. In het Z.W. deel van Saksen (Vogtland) zijn aardappelen en rogge de hoofdgewassen; veeteelt is eveneens belangrijk (o.m. in het Elbedal). Wijnbouw treedt nog slechts hier en daar op. Van betekenis zijn aardbeienteelt in de Lössnitz (beneden Dresden) en de ooftbouw (Vogtland, Elbedal). De bossen (vnl. in het Ertsgebergte) bestaan voor bijna 90 pct uit naaldhout.
Voor de mijnbouw (waarvan Freiberg een belangrijk centrum is) zie men onder bodemgesteldheid. De steenkoolproductie bedraagt jaarlijks ca 5 millioen ton, de bruinkoolproductie ca 60 millioen ton; de bruinkool dient hoofdzakelijk voor electriciteitsproductie en voor verbruik in de chemische industrie.
Saksen is een van de voornaamste industrielanden van Duitsland. De machinebouw (vooral textielmachines) zetelt vooral te Chemnitz. Belangrijk is ook de aardewerkindustrie in Meissen, alsmede in Dresden, Chemnitz, Zwickau enz. Meissen en Zwickau hebben porseleinfabrieken. Glas wordt bij Dresden, te Pirna, Radeberg, Bischofswerda enz. gefabriceerd. De belangrijkste van alle Saksische takken van nijverheid is de textielindustrie, met name katoenspinnerij en -weverij.
Zij laat zich onderscheiden in de kleine ondernemingen in de bergstreken, die zich uit huisindustrie hebben ontwikkeld (Plauen is het handelscentrum van de borduurnijverheid, Annaberg in het Ertsgebergte van de kantfabricage), en de grote bedrijven op de grens van het bergland en de vlakte en in de nabijheid van de kolenvelden, met als middelpunt Chemnitz. De hoofdzetel van de linnenindustrie is de Lausitz.
Verder dienen te worden genoemd de damastweverij van Grossschönau, de fabricage van katoenen mousseline, kant en vitrage (Vogtland), kousen (Chemnitz) en lint (Pulsnitz). De voornaamste plaatsen voor de laken- en buckskinfabricage zijn: Kamenz, Krimmitschau, Bischofswerda, Görlitz en Grossenhain, voor flanel Hainichen en voor wollen en katoenen stoffen Chemnitz, Glauchau, Meerane, Reichenbach, Olsnitz en Zittau. Andere belangrijke takken van industrie zijn de fabricage van handschoenen, uurwerken (Glashütte), muziekinstrumenten (vooral piano’s te Leipzig en Dresden), fototoestellen, optische instrumenten en meubels (Dresden), papier, leer, suiker, chocolade (Dresden, Leipzig) en chemische producten.
Handel en verkeer.
Uitgevoerd worden vooral de voortbrengselen van de textielindustrie, machines en luxeartikelen. Het middelpunt van de handel (Leipziger Messe) en vooral (vóór Wereldoorlog II) van de boekhandel is Leipzig. Levendig is het verkeer op de Elbe. De handel wordt gesteund door een groot aantal handels-, crediet- en hypotheekbanken.
Geschiedenis.
Het keurvorstendom Saksen is ontstaan uit het markgraafschap Meissen, dat, in 1423 onder Frederik de Strijdbare, in ruil voor hulp aan keizer Sigismund in de Hussietenoorlog geboden, verenigd werd met het hertogdom en keurvorstendom Saksen-Wittenberg.
Keurvorst Frederik was ook landgraaf van Thüringen. Delingen naar Oudgermaanse wijs tussen de afstammelingen van keurvorst Frederik veroorzaakten de „Broederoorlog” van 1445-1451. Sedert 1485 (Verdeling van Leipzig) waren de landen van het Huis Wettin verdeeld in die van de Ernestingen: het keurvorstendom Saksen, bestaande uit Wittenberg, het Vogtland en Zuid-Thüringen, en die van de Albertingen: het hertogdom Saksen, bestaande uit Meissen en een noordelijke reep van Thüringen. Broeders uit deze staten regeerden ook dikwijls gemeenschappelijk over hun landen. Albrecht de Kloekmoedige (1464-1500) uit de Albertingse tak slaagde er in om „erfpotestaat” van Friesland te worden. Na hem kwamen zijn zoons George en Hendrik (zie Friesland, geschiedenis).
In het begin der 16de eeuw maakte Saksen een bloeitijd door. Er werd zilver uit de bodem gewonnen; er was veel handel en nijverheid. Voor het innen van belastingen waren de keurvorsten afhankelijk van stendenvergaderingen; vandaar dat zij bevorderaars werden van Luther’s hervormingsbeweging, die de gelegenheid tot regeling der kerkelijke aangelegenheden en secularisatie der kerkegoederen gaf. Zo Frederik de Wijze (1486-1525) en zijn broer en mede-regent Johan de Standvastige (gest. 1532), die de universiteit van Wittenberg stichtten (1502) en behalve Luther ook de schilders Cranach en Dürer beschermden. In de Albertingse landen werd de Reformatie tijdens de bovengenoemde Hendrik de Vrome (1539-1541) ingevoerd. Diens zoon Maurits (1541-1553) slaagde er in, om door zijn verbond met keizer Karel V in de Schmalkaldische oorlog zijn neef Johan Frederik (1532-1547) van het keurvorstendom te beroven (1547).
De Ernestingen behielden nu alleen nog maar Zuid-Thüringen, dat in het vervolg nog herhaaldelijk gesplitst werd (zie Thüringen, geschiedenis). Maurits’ broer August (553-1586) was een voortreffelijk regent. In 1572 gaf hij al zijn landen een algemeen wetboek, het eerste van Duitsland. In de Dertigjarige oorlog verloor Saksen de leiding der Protestantse vorsten en zocht het toenadering tot het Huis Oostenrijk. Dat was vooreerst uit afkeer van het Calvinisme van Frederik V van de Palts, die eerst hoofd van de Protestantse Unie en later koning van Bohemen werd, vervolgens omdat keurvorst Johan George I (1611-1656) kans zag de beide Lausitzen van keizer Ferdinand II in pand te krijgen (1623). Toen de Keizerlijken echter baas dreigden te worden in Noord-Duitsland en het Restitutie-edict uitgevaardigd was (1629), zocht Johan George weer verzoening met zijn geloofsgenoten.
Tilly viel nu Saksen binnen, waarop Saksen evenals Brandenburg een officieel bondgenootschap met Gustaaf Adolf aanging, die met zijn Zweden Tilly wederom verdreef (slag bij Breitenfeld, 1631). Later sloot Saksen de afzonderlijke vrede van Praag met Oostenrijk, waardoor het de Lausitzen als erfelijk leen van Bohemen verkreeg. Door de machtstoeneming van Brandenburg kreeg Saksen in het vervolg geen gebiedsvergrotingen meer.
Onder Johan George III (1680-1691) ontwikkelde Saksen zich tot een staat met een autocratische regeringsvorm: oprichting van een staand leger in 1681. Frederik Augustus I (1694-1733) werd in 1697 koning van Polen, als hoedanig hij Augustus II de Sterke heet. Voor zijn nieuwe waardigheid verloochende hij het Protestants geloof, dat de meesten van zijn voorvaderen echter ook slechts op vrij uiterlijke wijze hadden aangehangen. Saksen raakte er door gewikkeld in de Noordse oorlog van 1700-1721, profiteerde enigszins van de pronkzucht van Augustus de Sterke en van zijn opvolger Frederik Augustus II (1733-1763), die ook weer koning van Polen was.
Dresden werd de fraaiste stad van Duitsland; er ontstond een nieuwe industrie, die van het Saksisch porselein. De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748), waarin Frederik Augustus II zich aan de zijde van Maria Theresia’s vijanden schaarde, in de hoop ook iets uit de erfenis te bemachtigen, leverde voor Saksen enkel dit op, dat Pruisen onder Frederik II sedert de eerste en tweede Silezische oorlogen (1740-1742 en 1743-1745) door zijn verovering van Silezië voortaan Saksens onafhankelijkheid bedreigde. Saksen trok zich dus reeds sedert 1742 uit de oorlog terug en oriënteerde zich op instigatie van de minister graaf von Brühl op Oostenrijk. In de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) stond het land dus aan de kant van de vijanden van Frederik de Grote. Het werd gedurende een gedeelte van die oorlog door Pruisische troepen bezet en met een zware schuldenlast beladen. Gedurende de keurvorsten Frederik Christiaan (1763) en Frederik Augustus III (1763-1827; van 1763-1768 onder regentschap van prins Xaver) werden de financiën echter weer op orde gebracht en herstelde de welvaart zich door de opbloei der textielnijverheid.
In de Beierse Successieoorlog (1779) en bij gelegenheid van de Vorstenbond (1785) sloot Saksen zich weer bij Frederik de Grote aan, maar in de Franse tijd kreeg het gelegenheid zich van de Pruisische en Oostenrijkse voogdij te ontdoen. In de derde Coalitieoorlog (1806, zie Napoleontische oorlogen) streed het nog aan Pruisische zijde, maar na de slag bij Jena sloot het in December de voordelige Vrede van Posen: Frederik Augustus werd koning en sloot zich bij de Rijnbond aan, terwijl hij in het volgende jaar ook nog groothertog van Warschau werd, zodat de personele unie tussen Polen en Saksen weer enigszins hersteld was. Saksen hield in het vervolg met overtuiging aan het Franse bondgenootschap vast. In 1813 werd het land eerst door de Geallieerden overstroomd, daarna weer door de Fransen bevrijd. Gedurende de Volkerenslag bij Leipzig evenwel liep reeds een deel der Saksische troepen over, daarna werd Frederik Augustus gevangengenomen en zijn land eerst door Russische, daarna door Pruisische legers bezet. Op het Congres van Wenen trachtten Pruisen en Rusland te bereiken, dat Saksen geheel Pruisisch zou worden.
Dat mislukte nog door de oppositie van Oostenrijk, Frankrijk en Engeland, maar bijna de helft van het land (Neder-Lausitz, een deel van Opper-Lausitz, het gehele Noorden, het Saksische deel van Thüringen) werd een Pruisische provincie. Wat van het „koninkrijk Saksen” overbleef, was eigenlijk niet veel meer dan het oude markgraafschap Meissen (1815).
Geen wonder, dat Saksen in de 19de eeuw een oppositiehaard in Duitsland bleef. Behalve door de tegenstelling tegen Pruisen en Oostenrijk, werd zulks ook veroorzaakt door het feit, dat Saksen zich bleef ontwikkelen tot een van de meest verindustrialiseerde streken van Duitsland.
Als gevolg van de Franse Juli-revolutie (1830) stond koning Anton (1827-1836) de vorming van een burgerwacht en in 1831 een liberale constitutie toe met een twee-kamersstelsel en een verantwoordelijk ministerie. Een ministerie-von Lindenau gaf in 1832 autonomie aan de steden en in 1838 aan de plattelandsgemeenten. Van 1837-1839 werd de eerste spoorweg van Dresden naar Leipzig gebouwd. Sedert 1834 was Saksen lid van de Pruisische tolunie, wat de welvaart verhoogde, maar de onafhankelijkheid verzwakte. Onder Frederik Augustus II (1836-1854) regeerden van 1843-1848 weer de conservatieven. Onder invloed van de Parijse Februari-revolutie braken in 1848 evenals in de rest van Duitsland opnieuw woelingen uit, die ditmaal een veel democratischer karakter droegen.
Voor de Tweede Kamer kwam een zeer uitgebreid kiesrecht, de drukpers werd vrij. Onenigheid kwam over de kwestie der Duitse eenheid. De regering wilde niet weten van de rijksgrondwet van het Frankforter Parlement en ontbond de Landdag.
Toen braken republikeinse opstanden uit (Mei 1849), die mede door Pruisische troepen gedempt werden. Aanvankelijk moest Saksen nog wel even met Pruisens „Driekoningenverbond’ en „Parlement van Erfurt” (1850) meedoen, maar na het „Voorlopig verdrag van Olmütz” was de vrijheid der Saksische regering hersteld. Zij sloot zich nu weer bij Oostenrijk aan. Minister van Buitenlandse Zaken was von Beust. In de binnenlandse politiek was reactie troef: de grondwet van 1831 werd hersteld. Pas in 1868 werd de uitoefening van het kiesrecht op ietwat moderner leest geschoeid en in 1869 werd de drukpers weer wat vrijer.
In de oorlog van 1866 stond Saksen, dat sedert 1854 door koning Johan (tot 1873) geregeerd werd, aan de Oostenrijkse kant. Direct bij het begin van de krijg trok het gehele Saksische leger zich naar Bohemen terug om zich met de Oostenrijkers te verenigen. Toen de slag bij Sadowa-Königgratz ten voordele van Pruisen beslist was, was er geen redden meer aan de Saksische onafhankelijkheid. Tegen de zin van Wilhelm I, koning van Pruisen, zette Bismarck wel is waar door, dat er geen Saksisch gebied bij Pruisen geannexeerd werd, maar bij de Vrede van Berlijn van 21 Oct. 1866 werd Saksen lid van de Noordduitse Bond: het moest voortaan zijn leger onder Pruisisch oppercommando plaatsen, mocht geen eigen buitenlandse politiek meer voeren en had zelfs in het vervolg ook geen eigen Post- en Telegraaf-organisatie meer.
Van 1866-1914 nam de algemene welvaart in Saksen enorm toe, maar dat leidde weer tot verscherping der klassentegenstellingen. Saksen werd bij uitstek het land van het fabrieksproletariaat en der Marxistische sociaal-democratie. Dat was er de oorzaak van, dat in 1896 het Pruisische „drie-klassen-kiesrecht’ ’ werd ingevoerd, waardoor de invloed van de sociaal-democraten in de Landdag binnen enge grenzen gehouden werd. De ware gezindheid van het land bleek echter in 1903, toen bij de Rijksdagverkiezingen slechts in één Saksisch kiesdistrict een niet-sociaaldemocraat gekozen werd. Dat was kort na de dood van koning Albrecht (1873-1902), die opgevolgd werd door George (1902-1904) en die weer door Saksens laatste koning Frederik Agustus III (1904-1918; gest. 1932). Op het eind van Wereldoorlog I werd een ministerie gevormd, dat hervormingen zou invoeren, maar 10 Nov. 1918 werd de Republiek uitgeroepen. Ook tijdens de „Republiek van Weimar” bleef de tegenstelling Saksen-Pruisen.
De Saksische volksvertegenwoordiging (voorjaar 1919), die op 1 Nov. 1920 een democratische grondwet invoerde, was veel „roder” dan de Rijksdag. Tegen de rechts-radicale staatsgreep van Kapp kwam het in het Vogtland tot een communistische opstand onder Max Hölz. Nu werd het land door de Rijksweer bezet. Van 1920-1923 regeerden socialistische ministeries, totdat de Rijksregering ingreep en een Rijkscommissaris benoemde. Van Jan. 1924 af regeerden coalitieministeries of zakenministeries. Na de nationaal-socialistische machtsaanvaarding van 1933 kwam een Rijksstadhouder aan het hoofd van Saksen te staan.
Lit.: Gretschel, Gesch. des sächsischen Volks und Staates (3 dln, 1862-1863); Otto Kämmel, Sächs. Gesch. (1912); Kötzschke und Kretschmar, Sächs. Gesch. (2 dln, 1935); Codex diplomaticus Saxoniae (24 dln, 1864-1909); O. Kämmel, Sächs Gesch. (1912); Bibliographie d. sächs. Gesch., 3 dln (1921-1928).