Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KONING

betekenis & definitie

is, na keizer, de hoogste monarchale titel (z monarchie).

Wanneer in Europa de toestand nog zeer primitief is, geen samenhangende staten bestaan en de bevolking verspreid in de omgeving van haar voedselbronnen woont, zijn het familie en gewoonte die de macht uitoefenen en de voornaamste middelen zijn waardoor de kleine locale gemeenschappen zich handhaven.

Vanzelf komen dan sterke mannen op de voorgrond, op eigen initiatief optredend of, later, door een volksvergadering aangewezen, die voor beperkte duur de orde bewaken, vooral ook door uit te spreken, wat de zeden en gewoonten meebrengen. Hun taak is daardoor met name ook een rechterlijke en het is in die zin dat men wel heeft gezegd, dat de rechter aan de koning (bestuur en wetgeving) is voorafgegaan.

Gaan de toestanden vooruit, wordt de rijkdom groter door betere beheersing van technische hulpmiddelen en verbetering van het verkeerswezen, dan kunnen zich steden vormen, conglomeraties die hier en daar tot statenvorming leiden: de Griekse Staten, en Rome, die als zee- of landmogendheden de toenmaals bekende wereld zoeken te beheersen en daartoe een geschikte staatsvorm, met een sterk centraal gezag, pogen te ontwikkelen. Het is bekend, hoe dit te Rome tot het keizerschap leidt, dat aanvankelijk aan het doel beantwoordt, maar gaandeweg aan de eisen van een krachtig beleid niet meer kan voldoen.

Na het verval van Rome is er dan in het Westen geen eigenlijke staat met een erkend staatshoofd meer. De nieuwe organisatie groepeert zich nu om twee polen: de Kerk en de keizer, welke laatste formeel, meer dan feitelijk, gezag heeft over bepaalde territoirs, die onder een krachtig man zich vormden of waren blijven bestaan. Deze laatsten zijn, ieder voor hun gebied, de feitelijke machthebbers, een macht die zij aanvankelijk als een privaatrecht uitoefenen. Blijft aldus een bepaald gebied onder een bepaald bestuur, dan is dat een krachtige factor om de bevolking van zulk een gebied zich als een geestelijke eenheid, een nationaliteit, te doen gevoelen, waarmede vanzelf de vorming van een bepaalde staat onder een bepaald hoofd gegeven is.

Wat de NEDERLANDSE landen betreft, moge worden herinnerd dat deze sinds 1543 alle waren gekomen onder één landsheer, Karel V; in verschillend opzicht vormden zij een eenheid wat het bestuur betreft en door de Pragmatieke Sanctie van 1549 was voor alle een gelijke erfopvolging verzekerd.

Intussen — Karels zoon, Philips II, vermocht zijn erflanden niet onder zijn bestuur te houden en in 1581 had de afscheiding plaats. Daarmede was het koningschap voor ons gedurende een paar eeuwen niet meer de heersende staatsvorm, al herinnerde in sommige opzichten het stadhouderschap aan de vroegere monarchale regering.

Het koningschap kwam eerst in 1806 terug, en toen was het een ons opgelegd koningschap, van Lodewijk Napoleon, dat tot 1810 duurde, om plaats te maken voor annexatie bij Frankrijk. Van opvolging van zijn „natuurlijke, wettige en mannelijke afstammelingen, bij orde van eerstgeboorte, bij altoosdurende uitsluiting der Vrouwen en van derzelver afstammelingen”, zoals de constitutie van 1806 het eiste, kwam dus niets terecht.

Ons tegenwoordig koningschap dateert van 1813, toen de zoon van Prins Willem V terugkeerde, niet als stadhouder Willem VI, zoals hij aanvankelijk persoonlijk had gewenst, maar als vorst, zoals de Nederlanders wensten. „De souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Koninklijke Hoogheid Willem Frederik Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en zijn wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig na te melden bepalingen”, aldus vangt de Grondwet van 1814 aan. De titel van souvereine vorst, die de koning aanvankelijk aannam en de Grondwet van 1814 erkende, ging na de Proclamatie van 16 Mrt 1815 Stbl. 27, in zake de vereniging met België, over in die van koning, welke titel in de Grondwet van 1815 werd aanvaard en sindsdien steeds die van de drager der vorstelijke waardigheid is gebleven.

Van de aanvang af was het de bedoeling, dat de regering zou worden gevoerd met de beperkingen van een Grondwet. Deze kwam dan ook aanstonds tot stand. De wetgeving zou in handen zijn van koning en Staten-Generaal te zamen; voor de geldmiddelen was de eerste van de laatste afhankelijk; ten aanzien van het bestuur waren uitdrukkelijke regelen niet gesteld en zou het van de practijk afhangen, waar de feitelijke macht zou berusten. De sterke persoonlijkheid van Willem I gevoegd bij de politieke apathie van het Nederlandse volk bracht aanvankelijk het zwaartepunt naar de vorst. Eerst na 1848 werd dit anders. Voor die ontwikkeling zie men onder grondwet en monarchie.

Hetgeen op de koning betrekking heeft vindt men in de Grondwet geregeld. In de eerste plaats de erfopvolging (z troonopvolging); dan het inkomen van de kroon (z civiele lijst, kroondomein); de voogdij des konings — de koning is meerderjarig op zijn 18de jaar; de voogdij van de minderjarige koning wordt geregeld bij een wet, behandeld in Verenigde Vergadering van de Staten-Generaal —; het regentschap, wanneer de koning minderjarig is of buiten staat de regering waar te nemen (z regent); de inhuldiging des konings; en de macht van de koning. De koning heeft de uitvoerende macht en verschillende rechten en plichten, al of niet uit de uitvoerende macht af te leiden, die in de Grondwet bepaaldelijk worden opgesomd. Hij oefent zijn taak echter niet als persoon, maar als regeringsorgaan uit. Dus elk van zijn daden is een regeringsdaad, die gedekt is door de handtekening van een minister, die voor de daad verantwoordelijk is. De koning zelf daarentegen is onschendbaar. Hierdoor is de bestuursmacht op anderen overgegaan (z monarchie, grondwet). In hoeverre de persoonlijkheid van de koning binnenskamers niettemin feitelijke invloed op het bestuur uitoefent, onttrekt zich uiteraard aan de waarneming van buitenstaanders. Naar buiten mag dit element niet in het geding komen. Maar juist de laatste tijden hebben meer dan ooit geleerd, welk een steun een verstandig, ervaren en met zijn volk meevoelend vorst kan zijn voor de natie, waarvan hij het leidend symbool is.

In plaats van het woord „koning”, vooral indien men het bedoelt als blijvend begrip, dus als „koningschap”, gebruikt men veelal de term „de Kroon”.

MR DR A. L. SCHOLTENS +

Lit.: Verschillende Commentaren op de Grondwet; A. Struijcken, Ons koningschap (1909); A. L. de Block, Toeneming van de macht der Kroon (1938); P. W. Kamphuisen, Koning en Minister (1935); C. W. van der Pot, De plaats van het Koningschap in het Ned. staatsrecht (3de dr., 1940).

De BELGISCHE koning is het hoofd van de staat. Van rechtswege gaat de grondwettelijke macht van de koning bij erfopvolging over op de wettige, natuurlijke en mannelijke nakomelingen in rechte lijn van Z.M. Leopold Joris Christiaan Frederik van Saksen Coburg (Grondwet art. 60). De koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Hij neemt eerst bezit van de troon nadat hij, in de verenigde vergadering der Kamers, de volgende eed plechtig heeft afgelegd: „Ik zweer de Grondwet en de wetten van het Belgische volk na te komen, ’s lands onafhankelijkheid te handhaven en het grondgebied ongeschonden te bewaren” (Grondwet art. 80). De persoon van de koning is onschendbaar, zijn ministers zijn verantwoordelijk (Grondwet art. 63). Geen besluit van de koning is van kracht, tenzij het medeondertekend is door een minister die, door zijn medeondertekening alleen, daarvoor verantwoordelijk wordt (Grondwet art. 64). De grondwettelijke regel naar dewelke de koning op het politieke terrein nooit alleen mag handelen is absoluut en vindt zijn toepassing in de uitoefening van al de machten welke de Grondwet en de wetten aan het staatshoofd opdragen. Wanneer in de Grondwet of in de wet sprake is van een aan de koning toegekende macht, wordt steeds bedoeld een macht die door de koning samen met een verantwoordelijk minister wordt uitgeoefend. De daad van de koning, in de grondwettelijke betekenis van het woord, ontstaat uit de samenloop van de wil van de koning met deze van de minister. De koning heeft geen andere macht dan die welke de Grondwet en de bijzondere krachtens de Grondwet uitgevaardigde wetten hem uitdrukkelijk toekennen (Grondwet art. 78).

De bij de Grondwet aan de koning toegekende machten kunnen in drie groepen worden ondergebracht.

1. De machten van de koning die met de uitoefening van de wetgevende macht verband houden. De wetgevende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door de koning, de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat (Grondwet art. 26). De koning heeft het initiatiefrecht op wetgevend gebied (Grondwet art. 27). Hij bekrachtigt de wetten (Grondwet art. 6g). In gemeen overleg met de Kamers beslist hij welke grondwettelijke bepalingen moeten herzien worden (Grondwet art. 131). De koning heeft het recht de Kamers in buitengewone zitting bijeen te roepen (Grondwet art. 70). De koning heeft het recht de Kamers te verdagen. De verdaging mag echter, zonder instemming van de Kamers, de termijn van een maand niet overschrijden noch gedurende een zelfde zitting herhaald worden (Grondwet art. 72). De koning heeft het recht de Kamers, beide samen of elk afzonderlijk, te ontbinden. Bij het ontbindingsbesluit worden de kiezers binnen veertig dagen en de Kamers binnen twee maanden bijeengeroepen (Grondwet art. 71).
2. De machten van de koning, die met de uitoefening van de uitvoerende macht verband houden. De uitvoerende macht, zoals zij door de Grondwet is geregeld, berust bij de koning (Grondwet art. 29). De koning benoemt en ontslaat zijn ministers (Grondwet art. 69). De koning is belast met het hoge beleid van ’s lands belangen en met de handhaving van de openbare orde, veiligheid en rust. De koning zorgt ook voor de uitvoering van de wetten. Hij kondigt ze af (Grondwet art. 69 J en beveelt dat zij in het Staatsblad zullen bekendgemaakt worden. Voor de hoven en rechtbanken wordt de naleving van de wetten gevorderd door het Openbaar Ministerie waarvan de leden door de koning benoemd en ontslagen worden (Grondwet art. 101). Door het aanwenden van de middelen die de administratieve voogdij te zijner beschikking stelt, en inzonderheid door het gebruik van het hem door de gemeentewet toegekend vernietigingsrecht, kan de koning de gemeentelijke en de provinciale overheden tot de naleving van de wet nopen. Om de wetten ten uitvoer te brengen beschikt de koning echter vooral over de hem bij art. 67 van de Grondwet opgedragen reglementeringsmacht. Luidens deze bepaling maakt de koning de verordeningen en neemt bij de besluiten, die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of van haar uitvoering te ontslaan.

De koning voert het bevel over land- en zeemacht (Grondwet art. 68). Hij verleent de graden in het leger. Hij benoemt de ambtenaren bij het algemeen bestuur en bij de buitenlandse betrekkingen, behoudens de bij de wet voorziene uitzonderingen. Andere ambtenaren benoemt hij alleen krachtens een uitdrukkelijke wetsbepaling (Grondwet art. 66). Hij verklaart de oorlog, sluit de vredes-, verbonds- en handelsverdragen. Hij geeft er kennis van aan de Kamers, zodra het belang van de staat het toelaat, onder bijvoeging van de passende mededelingen. De handelsverdragen en de verdragen waardoor de staat zou kunnen worden bezwaard of de Belgen persoonlijk gebonden, zijn pas van kracht nadat zij door de Kamers zijn goedgekeurd (Grondwet art. 68). De koning heeft het recht om de straffen door de rechters uitgesproken, kwijt te schelden of te verminderen, behoudens hetgeen ten aanzien van de ministers is bepaald (Grondwet art. 73). Hij heeft het recht van de munt, ter uitvoering van de wet (Grondwet art. 74). Hij heeft het recht brieven van adeldom te verlenen, zonder ooit enig voorrecht daaraan te mogen verbinden (Grondwet art. 79). Hij verleent de militaire orden met inachtneming van hetgeen de wet daaromtrent voorschrijft (Grondwet art. 76).

3. De machten van de koning die met de uitoefening van de rechterlijke macht verband houden. In de uitoefening van de rechterlijke macht komt de koning, als hoofd van de uitvoerende macht, slechts tussenbeide
1. om de leden van de rechterlijke orde te benoemen hetzij rechtstreeks, hetzij op voordracht (Grondwet art. gg),
2. om de actie van de hoven en rechtbanken door de bemiddeling van het Openbaar Ministerie uit te lokken,
3. om de beslissingen van de hoven en rechtbanken ten uitvoer te brengen (Grondwet art. 30).

PROF. DRA. J. MAST

Lit.: J. Dor et Braas, La Constitution. Les novelles. Lois politiques et administratives, t. II (1935); Versl. v. d. commissie er mede belast een met redenen omkleed advies uit te brengen over de toepassing van de grondwettelijke beginselen betr. de uitoef, v. d. prerogatieven v. d. Koning en over de verhoudingen der grote grondwettel. machten onderling (Belg. Stbl. van 6 Aug. 1949 en Pasinomie (1949), p. 465.

Religieuze betekenis van het koningschap.

Deze betekenis is duidelijker, naarmate men in de geschiedenis teruggaat, hoewel zij in geen enkele periode daarvan geheel ontbreekt. De koning geldt of gold voor talloze volken als drager van macht, zijn waardigheid als een godsdienstig ambt. Phaenomenologisch is hij een van de voornaamste heiland-figuren. „Koning” is daarbij natuurlijk geen vast begrip; het gezegde geldt van alle vormen van koningschap, die de geschiedenis heeft gekend, bijv. het stamhoofd bij de primitieven. Een stervend Maori-hoofdman wil gaarne zijn zoons het „hoofdmansmana” doen toekomen. Maar zij zijn niet flink genoeg en het mana (z macht) gaat op een ander over. Want dat is het karakteristieke van het koningschap, dat het daarbij niet gaat om een persoon, doch om een ambt; niet de mens is belangrijk, doch de macht, waarvan hij de drager is. Soms geldt die macht als erfelijk, soms, als in het geval van de Maori-hoofdman, niet. Deze koningsmacht oefent de koning uit ten bate van het ganse volk en land, dat van die macht afhankelijk is. De koning zorgt dus, krachtens zijn religieuze ambtsmacht, voor allerlei dingen, die, naar ons besef, verre buiten de taak en de macht van wie ook liggen: overwinning op de vijanden, maar ook gunstig weer; goed bestuur, maar ook rijke oogst. Op Loewoe (Celebes) wordt het gedijen van de rijst van de koning afhankelijk gesteld. Vaak geneest hij ook, als een echte heiland, allerlei kwalen. Tot in betrekkelijk moderne tijd (Willem III) werden de Engelse kortingen geacht de macht te bezitten om door handoplegging scrofula (the king’s ague) te genezen; en Philips de Schone van Frankrijk gaf nog op zijn sterfbed aan zijn zoon aanwijzingen betreffende de in zijn geslacht erfelijke geneesmacht. Bekend is hoe in de Odyssee (19,109 v.v.) de regering van de goede koning wordt beschreven. Het klassieke land van de koningsmacht is echter Egypte, waar men van de koning zingt: „Hij is leven, dat de neusgaten verkoelt — de koning is voedsel, zijn mond is gedijen; hij is degene, die schept wat is; hij is de Chnoem (de god, die uit leem vormt) van alle leden, de verwekker, die het volk tot aanzijn riep”. In Egypte geldt het dogma, krachtens hetwelk de koning bovennatuurlijk is geboren, uit de koningin-moeder en de god. Hij is dus godszoon in de letterlijke zin, terwijl hij in Babylonië als de adoptiefzoon der godheid geldt. In de tijd der grote wereldveroveringen van Alexander, de diadochen en de Romeinse keizers krijgen al deze gedachten nog meer reliëf. De koningsmacht, die altijd een kosmisch karakter had bezeten, geldt nu van de gehele wereld, de koning of keizer als zichtbare god (theos epiphanès). Opvolgers van de grote Alexander worden met hymnen als zodanig begroet en hun goddelijkheid als zicht- en grijpbaar tegenover die van de onzichtbare en verre hemelgoden (deus praesens). Hun troonsbestijging is een „blijde boodschap” (evangelium) voor de wereld; een nieuwe aera vangt daarmede aan. Het Imperium romanum nam onder Augustus en later veel van deze denkbeelden over (Augustus’ geboortedag gold als begin der wereldgeschiedenis) en zij leven nog voort tot ver in de Middeleeuwen. Merkwaardig is nog de opvatting, dat de koningsheerschappij begrensd is van duur. Bij vele volken moest hij daarom na afloop van zijn periode ritueel ter dood worden gebracht. Zijn sterven voor het heil van het volk, ook zijn vervanging door een ander, in den regel een slaaf, gaven vorm aan de voorstelling van het plaatsbekledend lijden. Aan deze trekken van het religieuze koningschap heeft Frazer zijn grote boek The golden Bough gewijd. Ten slotte treft men vaak de voorstelling aan, dat de goede koning, gelijk de heiland, nog eenmaal terugkeert; een verwachting, die belichaamd werd in de sagen betreffende Frederik Barbarossa en koning Arthur.

Gelijk de koning in alle staatkundige zaken de vertegenwoordiger is van het volk, is hij het ook in de (daarvan niet gescheiden) religieuze aangelegenheden. Tegenover het volk een god of godszoon, is hij tegenover de goden de typische mens. In de cultus heeft hij de leiding en brengt de offers, of, wanneer hij het niet doet, brengt men ze in zijn naam. In den regel is hij opperpriester. De verdeling van functies tussen wereldlijk en geestelijk gezag geeft dan vaak (Egypte, Japan, strijd tussen keizer en paus) aanleiding tot conflicten tussen beide machten, die zich beide de ongedeelde, religieuze macht van de priester-koning herinneren.

PROF. DR G. VAN DER LEEUW +

Lit.: E. Kornemann, Zur Geschichte der antiken Herrscherhulde (1901); G. J. Thierry, Het Egyptische koningschap I (1913) Chr. Jeremias, Die Vergöttlichung der babylonischen und assyrischen Könige (1919» A.O.); J. G. Frazer, The Magic Art and the Evolution of Kings (2 dln, 1911); Idem, The Magical Origin of Kings(1920); F. Kampers, Vom Werdegang der abendländischen Kaisermystik (1924); A. M. Howard, Kingship (1927); G. van der. Leeuw, Phänomenologie der Religion (1933) T. de Vries, Altgermanische Religionsgeschichte II (1937); H. Frankfort, Kingship and the Gods (1948).