Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

ERTSGEBERGTE

betekenis & definitie

is een 150 km lange berg-keten, op de grens van Saksen en Tsjechoslowakije, van het Elstergebergte in het Z.W. tot het Elbezandsteengebergte in het N.O. De zuidelijke breuktrappen rijzen als een steile muur met een gemiddelde hoogte van 500 m op, in het W. strekt het gebergte zich met brede hoogvlakten uit tot aan de Saaie, en naar de zijde van Saksen daalt het geleidelijk af, om zich in het N.W. laagland van Al tenburg-Leipzig te verliezen.

Slechts korte beken stromen zuidwaarts naar de Eger; aan de noordzijde zijn tal van bosrijke rivierdalen zoals die van de Mulde, de Pleisse enz. Het middelpunt is een bergvlakte met een gemiddelde hoogte van 1150 m en met het hoogste bergstadje (1028 m) op Tsjechisch gebied: Gottesgab of (Tsjechisch) Bozi Dar. De hoogste toppen zijn de Keilberg (1243 m) en de Fichtelberg (1214 m). Andere toppen zijn de Spitsberg, de Scheibenberg (807 m), de Bärenstein (898 m), de Pöhlberg (833 m), de Grote Rammelsberg en de Auers berg (1020 m). Het gebergte bestaat hoofdzakelijk uit gneis in het N.O., graniet, glimmerlei en kleilei in het Z.W., welke laatste de meeste ertsen bevatten. Tot de eruptieve gesteenten behoren porfier, groensteen en bazalt.Het gebergte draagt terecht de naam Ertsge-bergte, want het was rijk aan zilver en hier alleen vond men op het vasteland van Europa tin. Voorts bevatte het veel kobalt, koper, lood, bismuth, arsenicum, ijzer, uitmuntende steenkolen enz. Reeds vroeg (sedert 1168) ontstond er dan ook mijnbouw; toen de mineraalrijkdom uitgeput raakte, legde de bevolking zich meer op de nijverheid toe, bijv. het vervaardigen van kant (sedert 1541), borduurwerk, passementwerk (door uitgeweken Zuid- Nederlanders in 1590 hier ingevoerd), in nieuwere tijd ook ijzerwaren, speelgoed en houtsnijwerk. Een grote vlucht heeft de textielindustrie in de landschappen rondom de voet van het gebergte genomen, waar de aanwezigheid van steenkolen (Chemnitz, Zwickau) de fabrieksnijverheid bevorderde, zoals textielindustrie, fabricage van glas, porselein en aardewerk, wapens, chemicaliën enz. In de jongste tijd zijn voor de mijnbouw nog van belang Joachimstal en Johanngeorgenstadt (met uraan-pekblende: d.i. radiumerts) en Schneeberg (kobalt, nikkel). Dientengevolge zijn deze streken zeer dicht bevolkt (150-300 zielen per km2), ondanks de schrale bodem en het ruwe klimaat.

Het klimaat is in de hoogstgelegen gedeelten zeer guur; men rekent er op een winter van 8 en een zomer van 4 maanden. Men verbouwt er rogge, haver (die soms niet eens rijp worden) en vlas (voor de linnen- en kantindustrie) maar vooral veel aardappelen. Verder vormt de veehouderij een belangrijk middel van bestaan.

Lit.: H. Schurtz, Die Pässe des E.’s (1891); Ph. Weigel, Das sächsische Sibirien (1908); F. Weiszbach, Wirtschaftsgeogr. Verhältnisse— im mittl. Teil des Sächs.

E.’s (1908); J. Zemmerich u. C. Gäbert, Das E. (1911); 111. Führer durch d. sächs. u. böhm. E.’s mit d. angr.

Vogtland u. s.w. (7. Aufl. 1927); E. Sieber, Das E. (1938).

< >