Germaanse volksstam, waarvan de naam wellicht afgeleid is van „sahsnotas” (saksgenoten of zwaardbroeders), die in de Oudheid in het tegenwoordige Sleeswijk-Holstein gevestigd was. Vanaf de derde eeuw drongen zij over de Wezer en onderwierpen de Chauken en Angrivariërs of Engeren; in de 5de eeuw zijn zij in het gebied tussen Elbe en IJsel doorgedrongen.
Samen met de Angelen stak een deel de zee over en vestigde zich in Brittannië (zie Angelsaksen). Een ander deel drong verder zuidwaarts tot aan het gebied van de Hessen en Thüringers door; langs het O. waren de Slaven, langs het W. de Friezen en de Franken hun geburen. In Nederland was de Veluwe een twistappel tussen Saksen en Franken; de „Hunneschans” vormde er een vooruitgeschoven Saksische vesting.De Saksen waren onderverdeeld in vier stammen: de Westfalen, de Engeren, de Oostfalen en de Noord-Elbiërs. Ieder van die stammen was samengesteld uit gouwen, onder het bestuur van gekozen hoofden. Slechts in oorlogstijd werd een gemeenschappelijke aanvoerder over alle Saksen aangesteld. De Saksen vielen herhaaldelijk de Franken aan, doch leden telkens de nederlaag. Van 772-804 ondernam Karel de Grote hun onderwerping, wat hem na bloedige en verbitterde strijd gelukte. Als onderdanen van het Frankische rijk behielden de Saksen hun eigen wetten, die op bevel van Karel de Grote in de Lex Saxonum opgetekend werden; zij werden evenwel onder het gezag van Frankische graven en bisschoppen geplaatst.
De nieuwe bisdommen waren Bremen, Verden, Münster, Paderborn en Osnabrück; onder Lodewijk de Vrome werden Hildesheim en Halberstadt opgericht. Die kerkelijke inrichting moest het Oudsaksisch heidendom, de dienst van Irmin en Sahsnôt bestrijden en de bevolking tot het Christendom bekeren, wat met krachtige hand en soms zonder genade doorgevoerd werd.
Tijdens het verval van het Karolingische rijk herwonnen de Saksen hun onafhankelijkheid, onder de leiding van de Ludolfingen, een Frankisch gravengeslacht dat van een markgraaf afstamde die het gebied tegen de Denen en de Slaven moest verdedigen. In de 10de eeuw nam dat gravengeslacht aan invloed toe, en met Hendrik I verwierf het de Duitse koningskroon (919). De zoon van Hendrik I werd Duits-Rooms keizer onder de naam Otto I (962) (zie Duitsland, geschiedenis), nadat hij in 950 de hertogstitel aan markgraaf Herman Billung verleend had, en hem de taak had opgedragen het gebied van de Beneden-Elbe tegen de Denen en de Slaven te verdedigen.
Van 1073-1087 waren de Saksen in opstand tegen de Duitse koning Hendrik IV; zij werden geleid door hertog Magnus en graaf Otto van Nordheim. Nadat hertog Magnus in 1106 overleden was en de Billungers daarmede uitgestorven waren, werd graaf Lotharius van Supplinburg hertog; hij werd in 1125 Rooms koning. Na zijn dood (1137) kwam het hertogdom aan zijn schoonzoon Hendrik de Trotse van Beieren, maar reeds het jaar daarna nam de Duitse koning Koenraad III, een Hohenstaufer, hem het hertogdom weer af. De zoon van Hendrik, met name Hendrik de Leeuw, kreeg het van Frederik I Barbarossa in 1152 terug en ondernam veldtochten tegen de Slaven aan de overkant van de Elbe, waardoor hij de grenzen van zijn hertogdom aanzienlijk naar het Oosten uitbreidde; terzelfder tijd wist hij de graven binnen zijn hertogdom aan zijn macht te onderwerpen, zodat hij een machtspositie bekleedde, die tot dan toe voor een hertog van Saksen onbekend was geweest.
De expansiepolitiek die hij gevoerd had, en vooral de onderwerping van de graven binnen zijn hertogdom hadden verbittering gezaaid; toen hij in 1180 met de keizer in conflict geraakte, maakten zijn achterleenmannen van de toestand gebruik om tegen hem op te staan en bewerkten aldus zijn ondergang. Het hertogdom werd verdeeld. De titel „hertog van Saksen” werd aan de graven van Anhalt, de zgn. Askaniërs toegekend; zij voerden het bewind over Lauenburg aan de Neder-Elbe en over Wittenberg aan de Boven-Elbe. In 1260 splitste zich dit geslacht in twee takken: de Saksen-Lauenburg of Nedersaksen en de Saksen-Wittenberg of Oppersaksen. Een klein westelijk deel van het hertogdom van Hendrik de Leeuw werd als hertogdom Westfalen aan het aartsbisdom Keulen toebedeeld. De overige gebieden werden zelfstandig; daarvan is het belangrijkste het hertogdom Braunschweig-Lüneburg geworden.
In 1356 verwierf de tak Saksen-Wittenberg, krachtens de Gouden Bul, de keurvorstelijke waardigheid, zodat het bezit van die tak voortaan Keursaksen heet.
In 1423 stierf de tak Saksen-Wittenberg uit; het Keurvorstendom dat daardoor vrij gekomen was, werd door keizer Sigismund aan de markgraaf van Meissen en landgraaf van Thüringen, Frederik I de Strijdbare, toegewezen. Diens bezittingen werden voortaan Saksen genoemd.
H. DESMEDT
Lit.: G. Waitz, Schleswig-Holsteins Geschichte (2 dln, 1851-1854); Böttiger und Flathe, Gesch. des Kurstaats u. Königreichs Sachsen (3 dln, 1867-1873); L. Schmidt, Gesch. d. dtschen Stämme (1934); D. v. Heinemann, Gesch. Braunschweigs u.
Hannovers (3 dln, 1881-1892); A. Plettke, Ursprung u. Ausbreitung der Angelen u. Sachsen (1921); F. Philippi, Gesch. Westfalens (1926); Sachsen, 1000 Jahre deutscher Kultur (uitg. d.
Grosmann, 1929). Over het Saksenprobleem in Nederland: B. H. Slicher van Bath, Mensch en Land in de M.E. II (1944); Alg. Gesch. d.
Nederl. I (1949), blz. 407 vlg.