Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ELBE

betekenis & definitie

door de Romeinen Albis en door de Tsjechen Labe genoemd, is een van de voornaamste rivieren van Duitsland. Zij ontstaat in Tsjechoslowakije (Bohemen) in het Reuzengebergte op 1397 m hoogte op de Elbwiese, uit de vereniging van een aantal beekjes en stroomt aanvankelijk als een woeste bergstroom door het Elbedal.

Op 484 m hoogte verlaat de Elbe bij Hohenelbe het gebergte. Nadat zij de Adler en de Iser, en bij Melnik de Moldau (nog groter dan de oorspronkelijke tak; hier voert de Elbe gemiddeld 95 m3, de Moldau 140 m3 water) opgenomen heeft, baant zij zich een weg door het Boheemse Middelgebergte, in Saksen door het Elbe-Zandsteengebergte (Saksisch Zwitserland) en vervolgens door de dalvlakte van Dresden en bereikt daarna als een 216 m brede rivier de Noordduitse laagvlakte. Hier stroomt zij in N.W. en later in W. richting o.m. langs Torgau en Coswig, buigt bij Schönebeck naar het N. om, om ca 30 km boven Wittenberge wederom een N.W. richting aan te nemen. In deze benedenloop scheidt zij Hannover van Mecklenburg, Lauenburg, Hamburg en Holstein. Boven Hamburg splitst zich de Elbe in verschillende armen, een aantal eilanden vormend, om eerst weder beneden Hamburg als één rivier haar weg voort te zetten, en na een loop van 1154 km beneden Cuxhaven de Noordzee te bereiken in een 15 km brede trechtermonding (bij Blankenese is zij nog 3,5 km breed, bij Hamburg 0,5 km). Van de meer dan 50 zijrivieren van betekenis zijn de Moldau, de Eger, de Mulde, de Saaie en de Havel met de Spree de voornaamste. De Elbe is bevaarbaar voor kleinere schepen van Mělnik (846 km boven de monding) en voor grotere van Pirna af; stoomschepen en sleeptreinen varen de Elbe en de Moldau op tot Praag. Alleen het 142 km lange gedeelte beneden Hamburg is voor zeeschepen bevaarbaar. Haar stroomgebied heeft een oppervlakte van 147 744 km2. Van de 1157 km lange rivier ligt 730 km in Duitsland en 97 464 km2 van haar stroomgebied. Door de bouw van stuwmuren in het gebergte tracht men de lage zomerstanden van de Elbe enigszins op te heffen. In de winter wordt de scheepvaart door ijs stilgelegd (Mělnik 42, Dresden 24, Hamburg 23 dagen). Verschillende kanalen verbinden de Elbe met de Havel en de Spree en met de Oder (Plauerkanaal; Müllroserof Friedrich-Wilhelmskanaal; Finowkanaal; Hohenzollemkanaal); het Elbe-Travekanaal verbindt de Elbe boven Hamburg met Lübeck, het Kaiser-Wilhelmkanaal Brunsbüttel, beneden Hamburg, met de Kielerbocht; het Mittellandkanaal bereikt de Elbe bij Maagdenburg en geeft verbinding met de Leine, de Wezer, het Dortmund-Eemskanaal en de Rijn.Oudtijds werd op de rivier het verkeer bemoeilijkt door de hoge tollen der oeverstaten. Eerst 3 Juni 1819 kwam ten gevolge van het Wener Congres een commissie voor de scheepvaart op de Elbe tot stand, die in 1822 een Akte voor de scheepvaart op die rivier invoerde. Later werden de bepalingen van die Akte gedurig gewijzigd, totdat eindelijk op 2 Mei 1870 door het Bondsbestuur aan de Rijksdag een wetsontwerp werd ingediend, dat op 11 Juni wet werd. Volgens die wet is de tolheffing op de Elbe van 1 Juli 1870 af opgehouden en werd aan Mecklenburg-Schwerin en Anhalt een billijke schadeloosstelling toegekend. De laatste tol was die van Wittenberg; ook deze verdween in dat jaar. Voor de verbetering van het vaarwater zorgde Hamburg en sedert 1860 ook het koninkrijk Saksen. De andere staten, ook Pruisen (dat meer belang had bij de financiële resultaten van zijn staatsspoorwegen) en Oostenrijk bleven achter. Toen echter in 1869 bleek, dat de in 1844 vastgestelde geringste diepte van 0,835 m op 199 laatsen niet bereikt werd, kwam daarin veretering. Sedert is het verkeer aanzienlijk toegenomen en begonnen Hamburg, Maagdenburg, Dresden en andere steden nieuwe havens en kaden aan te leggen; later ontstonden ook havenwerken bij kleinere plaatsen als Riesa, Schönebeck, Barby, Wittenberge, Dessau enz. Ook werd gezorgd voor een betere aansluiting met de spoorwegen. Door Hamburg wordt gewerkt aan een uitgebreide normalisering van de benedenloop. Thans is het verkeer van grote betekenis. Van Hamburg tot Mělnik en Praag wordt een kettingsleepvaart onderhouden (sleepboten trekken zich aan op de bodem der rivier liggende kettingen tegen de stroom op). Voor reizigersverkeer dienen op de bovenloop de raderboten. In 1937 bedroeg de goederenomslag in de Hamburgse Elbehavens 9 989 626 netto ton, terwijl 69 364 schepen binnenkwamen en vertrokken; voor Maagdenburg bedroegen deze cijfers resp. 1 799 969 en 18076, voor Dresden 585 129 en 5514, voor Riesa 578 878 en 5793, voor Schönebeck 560 586 en 3390. In 1948 bedroeg de goederenomslag van de Hamburgse binnenscheepvaart 2,45 millioen ton, waarvan 1,6 millioen op de Ober- en 0,85 millioen op de Nieder-Elbe; het aantal binnengekomen binnenschepen bedroeg 14 058.

Door het verdrag van Versailles werden de Elbe en de Moldau tot Praag geïnternationaliseerd. Een en ander werd nader geregeld bij het statuut van Barcelona van 20 Apr. 1921 en de Elbescheepvaartakte van 22 Febr. 1922. Onderdanen en vlaggen van iedere staat werden op de Moldau en de Elbe beneden Praag toegelaten. Tol mag worden geheven, doch dan alleen ter dekking van de kosten van rivierverbetering en -onderhoud. De internationale Elbecommissie, die tot Wereldoorlog II de Elbe beheerde, was samengesteld uit 4 Duitsers, 2 Tsjechoslowaken, 1 Brit, 1 Fransman, I Italiaan en 1 Belg.

De Elbe wordt gevreesd wegens haar overstromingen. Door een telegrafische rivierdienst tracht men zoveel mogelijk de gevaren van plotselinge overstromingen tot een minimum terug te brengen. Ook de stuwmuren in het bovengebied helpen de al te snelle was bij hoge standen matigen.

PROF. DR H. J. KEUNING

Lit.: Der Elbstrom, sein Stromgebiet und seine wichtigsten Nebenflüsse (3 dln, tabellen en atlas, 1899); K. Fischer, Über die Elbeschiffahrt in den letzten 100 Jahren (1907); Mörtzsch, Zur Gesch. d. Elbschiffahrt (1922); Ztschr. Die Elbe (sed. 1922); J. F. Bubendey, Die Elbschiffahrt und ihre Fortsetzung z. Donau (Hamburg 1916); O. Hoch, Die Elbschiffahrt der Zukunft (Hamburg 1920); Rieh. Linde, Die Niederelbe (5de dr. Bielefeld 1931); F. Caspar, Versuch einer wiss. Landschaftsbeschr. der Niederelbe. Diss. Hamburg (1930).