Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Thüringen

betekenis & definitie

tot 1 Aug. 1952 één der Länder van Oost-Duitsland. Sedertdien is een nieuwe administratieve indeling ingevoerd (zie kaart bij Saksen).

Thüringen, gelegen tussen de Werra, de Z.voet van de Harz, de Saaie en het Thüringerwoud, was tot 1918 samengesteld uit een groot aantal afzonderlijke staten, w.o. Saksen-Weimar, Saksen-Coburg, Gotha, Saksen-Altenburg, Saksen-Meiningen, Reuss (oudere en jongere linie), Schwarzburg-Rudolstadt en Schwarzburg-Sondershausen. Sinds 1920 vormde het de Vrijstaat, sinds 1933 het Land Thüringen (opp. 11 760 km2). Na grenswijzigingen in 1945 telde Thüringen op 15 600 km2 (1946) 2 910 340 inw.BODEMGESTELDHEID

Naar de bodemgesteldheid valt Thüringen in een 5-tal landschappen uiteen:

1. in het W., tegen de Werra, liggen 450-500 m hoge kalkhoogvlakten, die meest voor de akkerbouw in gebruik zijn, evenals in het N.W., waar deze hoogvlakte met de vruchtbare löss is bedekt;
2. de Goldene Aue en omgeving, een laaggelegen doch vruchtbaar gebied, dat in de 13de eeuw door kolonisten uit de Nederlanden in cultuur werd gebracht; ten Z. daarvan ligt als een afzonderlijke bergrug de met beukenbossen bedekte Kyflhauser (477 m);
3. het centrale bekken van Thüringen, waar de bodem vnl. uit Keuperafzettingen bestaat; het is een betrekkelijk droog gebied, waar de bodem voor de landbouw in gebruik is, en waar ook de grootste steden Erfurt, Gotha, Weimar, Mühlhausen en Apolda, alle sterk geïndustrialiseerd, gelegen zijn;
4. naar het Z. wordt dit bekken begrensd door een hoogvlakte (3-400 m), die deels uit Muschelkalk bestaat en in hoofdzaak als bouwland in gebruik is, deels ook uit bontzandsteen, die vnl. met naaldbossen is bedekt;
5. het meest Z. deel van het land wordt ingenomen door het sterk beboste Thüringerwoud.

De voornaamste rivieren zijn de Unstrut, de Saaie en de Witte Elster, die naar de Elbe stromen, de Werra, Milz, Itz en Steinach. De delfstoffen zijn vooral bruinkolen, dak-, schrijf- en griffelleien, steenzout, ijzer, koper en kobaltertsen en bruinsteen.

KLIMAAT

Het Thüringerwoud is ruw en ’s winters sneeuwrijk. In het Thüringer Bekken is het ’s winters koud, doch ’s zomers heet.

BEVOLKING

Deze is voor een belangrijk deel in het Thüringer Bekken geconcentreerd. Alleen Erfurt heeft meer dan 100 000 inw. Hoofdstad is Weimar. Jena bezit een universiteit, Weimar een hogeschool voor muziek en een voor beeldende kunsten en Sondershausen een voor muziek.

MIDDELEN VAN BESTAAN

De landbouw is vnl. geconcentreerd op de kalkhoogvlakten en in het Thüringer Bekken. Op de hoogvlakten zijn haver en aardappelen de voornaamste landbouwgewassen; in het Thüringer Bekken en in de met löss bedekte gebieden overwegen tarwe, gerst en suikerbieten, terwijl in de Goldene Aue en de omgeving van Erfurt wel bloemzaden en tuinbouwzaden worden gekweekt. Ook is er tuinbouw in de omgeving van Erfurt en enige wijnbouw. Het Thüringerwoud heeft veel weiden en enige akkerbouw (haver, rogge, aardappelen), doch overwegend is toch de bosexploitatie. Belangrijk is ook de industrie, vooral in Erfurt, Mühlhausen en Apolda (tricotages). Veelzijdig is de industrie in het Thüringerwoud: Schmalkalden (kleine ijzerwaren), Suhl (wapens, glas), Zella-Mehlis (fijnmechanische industrie), Ruhla (horloges), Sonneberg (speelgoed), Lauscha (kerstboomversierselen enz.), Zeulenroda (textiel, rubberbewerking), Jena (optische instrumenten), Gotha (grafische industrie) .

GESCHIEDENIS

Van ca 400-531 bestond een koninkrijk Thüringen, dat door Franken en Saksen overwonnen werd. Sedert was het een Frankisch hertogdom, dat langzamerhand gekerstend tot de aartsbisdommen Mainz en Maagdenburg behoorde, met de Saaie als grens tussen beide. Onder keizer Hendrik IV verkreeg het geslacht der Ludovingen de leiding en in 1130 de landgrafelijke waardigheid. Dit betekende dat aan de Ludovingen de hoge rechterlijke macht opgedragen was en niet dat de inheemse gravenfamilies (bijv. Schwarzburg en Weimar) hun ondergeschikt waren. Het streven der Ludovingen om een landsheerlijke positie in Thüringen te verwerven, veroorzaakte heel wat oorlogjes, ook met de aartshertogen van Mainz. Met Hendrik Raspe. die ook tot Rooms koning gekozen was, stierf het Ludovingische Huis in mannelijke lijn uit (1247). Nu kwam het Huis Wettin uit Meissen aan de regering, dat zich in de Thüringse successieoorlog (12471264) tegenover de inheemse graven en andere pretendenten staande wist te houden. Echter braken nu weer andere twisten uit tussen de Wettiners onderling, zodat de Duitse koning Adolf van Nassau voor geld het opvolgingsrecht in Thüringen in handen wist te krijgen. De moeilijkheden, die daarover ontstonden, duurden tot 1315. Toen kregen de Wettiners pas de gelegenheid hun gezag over de inheemse graven te laten gelden, maar bemoeilijkt bleef die politiek door de gewoonte, dat meestal verschillende broeders tegelijk regeerden. Verdelingsverdragen kwamen tot stand in 1382, 1445 (Verdrag van Altenburg) en 1485 (Verdrag van Leipzig). Na de Schmalkaldische oorlog werd de situatie in 1547 weer anders (Capitulatie van Wittenberg, 19 Mei). Zo ontwikkelden zich langzamerhand de Ernestijnse hertogdommen Saksen-Altenburg, Saksen -Coburg-Gotha, Saksen -Hildburghausen, Saksen -Meiningen en Saksen -WeimarEisenach, terwijl de andere landen van het Huis Wettin het keurvorstendom, later koninkrijk Saksen bleven vormen. Na het aftreden der Thüringse hertogen in Nov. 1918 werden de verschillende Thüringse staatjes door het „Gemeinschaftsvertrag ’ van 4 Jan. 1920 en de rijkswet van 30 Apr. 1920 tot één republiek verenigd. Alleen Saksen-Coburg dat bij Beieren kwam bleef er buiten.

Lit.: Th. Knochenhauer, Gesch. T.’s in der karolingischen u. sachs. Zeit (1863); Idem, Gesch. T.’s z. Z. des ersten Landgrafenhauses (1871); F. Schneider u. A. Tille, Einführung in die thür. Gesch. (mit Bibliogr., 1931); H. du Mout, Der Zusammenschluss T.'s (1927); K. S. Galléra, Gesch. der Thüringer bis zum Untergang des thür. Königreichs 531 (1931); E. Kaiser, Stand u. Aufgaben der Landeskunde Thüringens, in: Zeitschr. f. Erdkunde IV (1936, bibliografie).

< >