Gepubliceerd op 01-09-2018

Blok

betekenis & definitie

BLOK, o. (-ken, -s), schacht van een boom, de stam zonder wortels en kroon;

— grooter of kleiner stuk hout dienende tot onderstel of om daarop zekere handelingen te verrichten blok van den slager, om daarop vleesch te hakken; het blok voor een aanbeeld;
— blok in een volmolen, waarin de volkommen staan;
— blok van eene schaaf, waarin de schaafbeitel bevestigd is;
— blok van een koekkramer (op kermissen), om daarop koek te slaan of te hakken;
— zijn hoofd op het blok verliezen, onthoofd worden;
— zwaar houten straftuig, waarin beenen, armen of hals geklemd werden om beweging onmogelijk te maken tot het blok veroordeeld worden; in het blok liggen;
— stuk hout of ijzer met een beugel om den poot van een paard bevestigd, wanneer zij te dartel in de weide zijn, ook bungel geheeten;
— (fig.) een blok aan het been hebben, getrouwd zijn;
— die weduwnaar heeft drie blokken aan het been, heeft drie kinderen;
— kist, bus om offergaven in te bewaren, offerblok; het blok lichten, de gelden er uit halen:
— (gew.) holsblok, klomp;
— (gew.) soort van muil, van onderen met hout beslagen;
— druif in eene karnton, het ronde met gaten doorboorde plankje aan den pols, dat in de melk op en neer wordt bewogen;
— (sigarenm.) houten vorm voor 20 à 25 bosjes sigaren in de blokken gemaakt, in tegenst. net handwerk;
— (wev.) ladeboom; stukken hout, dienende tot keggen;
— stukken brandhout;
— (scheepst.) een houten of ijzeren voorwerp van verschillenden vorm, bestaande uit twee wangen waartussen eene ketting loopt, die om een nagel draaien, dienende om het tuig vast te zetten of om de werktuiglijke kracht van het loopend touwwerk te vergrooten; katrol: een twee, drieschijfsblok; bras-, draai-, gijn-, gording-, haak-, hanger-, houten-, kat-, kinnebaks-, schouder-, staart-, vioolblok enz.; zie die woorden;
— een enkel blok; een dubbel blok, waarvan het een boven het andere is bevestigd;
dik, kort en zwaar stuk steen of metaal een blok marmer, zandsteen;
blokken tin of lood, korte, dikke staven, zooals zij in den handel voorkomen, ook zalmen geheeten;
— ook andere voorwerpen die min of meer de gedaante van een blok hebben een blokje carbol; een blok voor een scheurkalender, de op elkaar gehechte blaadjes papier;
— een vloeiblok, blok van vloeipapier;
— inz. regelmatige meetkunstige lichamen eene doos met blokken, bij het onderwijs; naar blokken teekenen;
— kuben blokjes bij het rekenonderwijs aan jonge kinderen;
— eene doos met blokken, kuben met gedeelten van prenten beplakt die bijeengelegd, de geheele prent te zien geven (kinderspeelgoed); ook bouwdoos, zie aldaar;
— (fig.) hij ligt als een blok, hij is doodziek;
— als een onbehouwen blok, een ruw, onbeschaafd mensch;
— een blok van eene meid, eene zware, stevige meid;
— een blok van een kind, een gezond zwaar kind;
— een aantal aaneengebouwde huizen een blok huizen in aanbouw; dat blok huizen is van A.;
— blok (in de staatkunde), coalitie, eenige aaneengesloten partijen;
—eenige aangesloten partijen; een door eene gracht of heining afgesloten stuk grond: een blok land; eene uitgestrektheid land in blokken verkoopen;
— (bij spoorwegen), elk der baanvakken waarin een spoorweg verdeeld is, ongeveer 2000 M. lang in ieder blok mag niet meer dan één trein tegelijk zijn;
— (veend.) elk der vierkanten, waarin het veen bij het aansnijden verdeeld wordt;
— vierkant of rechthoekig figuur in geweven stoffen;
— (wapenk.) blokken, vierkanten op een schild naast grootere figuren; blokjes, dergelijke rechthoeken. Blokje, o. (-s).