Gepubliceerd op 06-12-2018

STAM

betekenis & definitie

STAM - m. (-men), deel van een boom van den wortel tot aan de takken; die stam is hol, rot, schoon;

— boom : de hoogste stammen van het woud;
— hout op stam koopen, nog groeiende boomen;
— (spr.) de appel valt niet ver van den stam. de aard der kinderen gelijkt doorgaans naar dien der ouders;
— (fig.) personen die uit één stamvader zijn voortgesproten, geslacht, afkomst; de twaalf stammen van Israël; hij is gesproten uit edelen stam;
— hij is de laatste van zijn stam, hij heeft geen mannelijke erfgenamen;
— van stam tot stam, van geslacht tot geslacht;
— volksstam;
— (taalk.) woordstam, stamwoord. STAMMETJE, o. (-s).