Gepubliceerd op 24-02-2020

Stuk

betekenis & definitie

Het begrip stuk heeft 2 verschillende betekenissen:

1. stuk - stuk - o. (-ken), gedeelte van iets, deel, brok : iets aan stukken slaan, breken, smijten ; in stukken scheuren, snijden, trekken; een stuk steen; een stuk papier, kaas, worst; een stuk brood;
— (gew.) een stuk, boterham;
— een stuk vleesch;
— (fig.) een lomp stuk vleesch, een zwaarlijvig, een onhebbelijk grof persoon;
— een oolijk stuk vleesch, een grappenmaker ;
— een knap stuk van eene meid, eene knappe meid;
— min of meer groot gedeelte van een boek, een tijdschrift, eene redevoering, een verhaal enz.: men leest er ’s morgens een stuk (hoofdstuk) uit den Bijbel; er staat een stuk (opstel) van hem in dit tijdschrift, hij verdeelde zijne rede in drie stukken (deelen); iem. een mooi stuk (gedeelte) uit een gedicht, een verhaal voorlezen;
— iem. iets van stukje tot beetje vertellen, haarfijn, in alle bijzonderheden ;
— ik zal u een stuk wegs (eind, gedeelte) vergezellen;
— samenstellend deel: een kozijn bestaat uit 4 stukken;
— een stuk in een hemd, eene broek zetten, om een gat of versleten plaats te herstellen;
— hij had stukken voor op zijne knieën, in zijne broek;
— een voorwerp, een geheel (deel uitmakende van eene geheele verzameling, of beschouwd in tegenstelling met andere van dezelfde soort): een stuk linnen, laken, fluweel, van eene bepaalde lengte ;
— een stuk boter, van een bepaald gewicht;
— een stuk wijn, een vat;
— hoeveelheid die in een stuk gaat: (spr.) hij heeft een stuk in zijn kraag, hij is dronken;
— laken bij het stuk verkoopen, niet per Meter;
— een stuk huisraad ; een flink stuk land ;
— bij het stuk werken, betaald worden, naar het aantal voorwerpen, dat men aflevert, betaald worden ;
— eenige bunders weiland aan één stuk, niet gescheiden ;
— die zuil is uit één stuk, bestaat niet uit deelen;
— in één stuk doorloopen, doorspreken, zonder op te houden; den heelen nacht heb ik aan één stuk geslapen, onafgebroken;
— het is iem. uit één stuk, een flink, degelijk, karaktervol mensch;
— (iron.) een stuk van een schoenmaker, tooneelspeler, een onbeduidende schoenmaker, tooneelspeler;
— een stuk juffer sprak ons aan, eene vrouw of meisje die iets van eene juffrouw had;
— stuk beteekent ook wel eens exemplaar (in deze bet. is het meerv. stuks) twintig stuks vee; die jager schoot tien stuks hazen;
— geef mij een stuk of tien appélen, ongeveer tien;
— een stuk of vijf personen, ongeveer vijf ;
— muntstuk: een stuk goud;
— dat is een valsch stuk;
— een flink stuk geld, eene mooie som ;
— kanonstuk, stuk geschut: de stukken losbranden; men liet de stukken spelen, men schoot er mee;
— stukken van 10 en 12 pond, waarmee kogels van 10, 12 pond geschoten worden ; stukken van 18, 21 cM. waarvan de mond 18, 21 cM. wijd is; een linieschip van 120 stukken, dat zooveel stukken voert, aan boord heeft;
— een stuk vernagelen, uitboren, keuren;
— figuur in het schaakspel, inz. een paard;
— (kaartsp.) koning en koningin van troef, als zij in ééne hand zijn;
— voortbrengsel van kunst, schilderstuk, stuk beeldhouwwerk, een gedicht, compositie, tooneelstuk enz.: een stuk van Potter, een schilderstuk ;
— die zeedijk is een hecht stuk werk ;
— een stuk van Thorwaldsen, beeldhouwwerk;
— er wordt een nieuw stuk ingestudeerd, muziekstuk, zangstuk, tooneelstuk; stukken van Paginini, voor de vioolmuziek ;
— welk stuk (tooneelstuk) spelen zij vanavond ?;
— bewijsstuk, akte, oorkonde, document: stukken inzenden, inleveren; uit de stukken blijkt, uit den inhoud ervan; de stukken nakijken, vergelijken;
— ik kan het met de stukken bewijzen, met bewijzen staven;
— daad, feit, misdrijf : een stout stuk; een snood, een ondeugend stuk; een leelijk stukje; boevenstuk; schelmstuk;
— zaak waarmee men zich bezighoudt, waarover men spreekt, aangelegenheid, onderwerp : hij verstaat zijn stuk, zijn beroep, zijn vak, (fig.) hij weet wat hij doet;
— op zijn stuk blijven staan, volhouden ;
— voet bij stuk houden, niet van zijn onderwerp afgaan; (ook) zich niet laten bepraten, bij zijn meening blijven ;
— zijn stuk aanbinden, de zaak doorzetten;
— van zijn stuk raken, in de war raken, (ook) verlegen worden;
— iem. van zijn stuk brengen, verlegen, in de war maken;
— op het stuk van godsdienst, staatkunde, wat dat betreft ;
— op stuk van zaken durft hij niet, als het er op aankomt;
— op stuk van zaken heeft hij toch gelijk, streng genomen, alles wel beschouwd. STUKJE, o. (-s), klein stuk ; (gew.) stukjes draaien, stil de school verzuimen.

2. stuk - stuk - bn. bw. kapot, aan stukken: het speelgoed is stuk, het viel stuk.