ZWAAR, bn. bw. (-der, -st), zwaartekracht hebbende: alle lichamen zijn zwaar; tien pond zwaar; hoe zwaar weegt gij?;
— betrekkelijk veel wegende: lood en goud zijn zwaar; een zware last; zwaar geschut, grof geschut; een zwaar gewicht; zwaar geld, groote geldstukken, groote geldsommen; dat schip is zwaar geladen, met een zwaren last;
— de zware ruiterij, die zwaar gewapend is;
— dicht geweven; dat is zware zijde, zwaar linnen;
— dik: zwaar papier; zware touwen, zwaar hout, dikke planken, balken, boomen; een zwaar mensch, zwaarlijvig; zware wolken, dikke, donkere wolken; het is eene zware lucht, met zware wolken; hij schrijft zwaar, dik, maakt dikke neerhalen;
— laag: een zwaar geluid; eene zware stem;
— moeilijk te verteren; zware spijzen; boonen vallen zwaar; visch is geen zwaar eten;
— veel alcohol bevattende: zwaar bier; zware wijn;
— drukkend: het ligt mij zoo zwaar in de leden, ik gevoel mij zoo afgemat;
— zware beenen hebben, moeilijk kunnen gaan;
— zwaar in ’t hoofd zijn, daar een drukkend gevoel hebben;
— Gods hand rustte zwaar op het land, men had er veel tegenspoed;
— (gew.) een zware winkel, winkel waarin men verplicht is, zijne benoodigdheden te koopen, op straffe van uit het werk ontslagen te worden, en waar men wel 10 of 25% meer betaalt dan in andere winkels;
— spoorlijnen met snel en zwaar verkeer;
— groot, aanzienlijk: een zwaar schip, van grooten omvang;
— eene zware bezetting, een groot garnizoen;
— zware kosten, aanzienlijke uitgaven; op zware lasten zitten; eene zware straf;
— dat weegt zwaar bij mij, hieraan ken ik veel gewicht toe, dat acht ik van veel belang;
— er is zwaar vergaderd, veel en langdurig;
— wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen, het belangrijkste gaat voor;
— in hooge mate: dat wordt hem zwaar aangetekend; zwaar gewond zijn; iem. zwaar beleedigen; den grond zwaar bemesten, er veel meststof inbrengen;
— ernstig, gevaarlijk: hij is zwaar verkouden, zwaar ziek; eene zware bezetting op de borst hebben; eene zware misdaad begaan; dat zijn zware zonden;
— zwaar droomen, benauwend, akelig; een zwaren strijd te strijden hebben;
— moeilijk: zwaar werk; eene zware taak, een zwaren arbeid verrichten;
— dat is zwaar dienen, men heeft het er druk, men is nooit klaar;
— een zwaar examen, waarbij de eischen hoog zijn;
— eene zware klasse (op school), die moeilijk te regeeren is, inz. eene groote klasse;
— dat paard is zwaar op de hand, rijdt niet gemakkelijk;
— hij is nogal zwaar op de hand, neemt alles gewichtig op, maakt vlug bezwaren; inz. verveelt en vermoeit door zijn wijdloopig geredeneer;
— het werken valt hem zwaar, hij kan nog haast niet werken; het afscheid viel mij zwaar; het valt velen zwaar, hooge belastingen op te brengen;
— het zijn zware tijden, men kan slechts met moeite het noodige onderhoud verdienen;
— (verlosk.) eene zware verlossing, die met veel pijnen gepaard gaat;
— zwaar ademhalen, beklemd; eene zware tong hebben, moeilijk kunnen spreken;
— zwaar van hand zijn, de vereischte vlugheid, vaardigheid, gemakkelijkheid in de uitvoering van iets missen;
— hevig, onstuimig : een zware wind, storm; het is zwaar weer, stormweer; een zwaar onweer; zware buien, hevige winden, regenbuien; eene zware zee, hooge zee; het schip werkt zwaar, stampt hevig;
— zware klei, moeilijk te bewerken, door te groote vettigheid: zware gronden, vette gronden;
— bekommerd, angstig: dat maakt mij het hart zoo zwaar ;
— ik heb er een zwaar hoofd in, ik vrees dat het niet gaan zal;
— zwanger: die vrouw is zes maanden zwaar; ik was toen zwaar van mijn derde (kind). ZWAARHEID, v.