Gepubliceerd op 13-09-2018

Kroon

betekenis & definitie

Kroon v. (kronen) krans als hoofdsieraad, een zinnebeeld van eer, roem, deugd, reinheid enz.: burgerkroon, eikekroon;

— eene kroon verdienen, zich zeer uitstekend gedragen hebben;
— iem. eene kroon opzetten, den lof van iem. verkondigen, (ook) iem. eer bewijzen;
— iem. de kroon van het hoofd nemen, hem schandvlekken;
— de kroon is ons van ’t hoofd gevallen, wij zijn onze eer kwijt;
— iem. naar de kroon steken, met hem wedijveren;
— de kroon spannen, boven anderen uitmunten, de eerste zijn in eer en aanzien, alle anderen achter zich laten; dat spant de kroon, dat overtreft alles;
— aan een werk de kroon opzetten, het met eere voltooien;
— dat zet er de kroon aan op, dat meet de maat vol, dat ontbrak er nog aan;
— (fig.) de kroon (luister, voortreffelijkheid) der rechtvaardigen;
— vorstenkroon, vorstelijk hoofdsieraad diadeem: konings-, keizerskroon; de pauselijke, de driedubbele kroon, zie tiara;
— de kroon op het hoofd zetten, een vorst tot souverein verheffen;
— de doornenkroon, die de Joden Christus opzetten;
— (fig.) vorst, koning: de ministers zijn verantwoordelijk aan de kroon; de rechten der kroon;
— de goederen van de kroon, van den souverein; vgl. kroondomein
— koningschap, vorstelijke waardigheid: dit is eene aanranding der kroon; de kroon neerleggen, afstand doen van de kroon, afstand doen van de regeering;
— (eert.) allerlei gouden en zilveren munten, waarop eene kroon was afgebeeld; nog heden in enkele landen in gebruik: de Engelsche kroon is 5 shilling = 3 gld.;
— stralenkrans, stralenkring, op een gedenkpenning;
— uithangbord van een café of hotel, met eene vorstenkroon er op: hij logeert in de Gouden Kroon;
— de kring van haar, welke een kaalgeschoren plek omgeeft;
— eene lamp met veel armen: gas-, lichtkroon; in het midden van de zaal hing eene vergulde kroon met twaalf brandende kaarsen;
— (molenm.) een wiel boven in een windmolen, dat in vorm op eene kroon gelijkt, vgl. kroonrad;
— de uitgebreide takken van een boom; bloemkroon, zie aldaar;
— (wev.) zeker werktuig om garen op te winden;
— (dierk.) de bovenste einden van een sterk ontwikkeld hertegewei; soms ook: het gewei in algemeen;
— (plantk.) akkerboterbloem of akkerhanevoet;
— (sterr.) Noorderen Zuiderkroon, twee sterrenbeelden;
— (veearts.) het gedeelte van een poot om den hoef;
— (bij runderen) deel van het voorhoofdsbeen, waaruit de horens groeien;
— (loodg.) een kring opgerolde looden buizen;
— bovenste, uitstekende rand van iets: de kroon van eene lijst; de kroon der tanden en kiezen;
— het boven de invatting uitstekende gedeelte van een edelsteen;
— (vest.) bovenste gedeelte eener borstwering;
— (waterbouwk.) (veroud.) de metalen punt, waarop eene sluisdeur draait, thans taatstol en muts geheeten.