Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Groen

betekenis & definitie

I. bn. (-er, -st),

1. de klem hebbende die in het zonnespectrum tussen geel en blauw in ligt (golflengte ± 5110 Augström): zo groen als gras ; de smaragd is een groene edelsteen; een groen gordijn; groene ogen; de groene zee; alles wordt mij groen en geel voor de ogen, zie Geel; — groen en geel worden van nijd, in de hoogste mate afgunstig worden ; — de groene straal, verschijnsel dat het laatste nog zichtbare deel van de ondergaande, of het eerst zichtbare van de opkomende zon een geel- of blauw-groene kleur vertoont; — groene erwten, groene kaas, groene zeep, groene thee, zie Erwt, Kaas, Zeep, Thee;groen meel, een meststof, een soort van beendermeel met o% stikstof en 17% fosforzuur; — groene poeder, laxeerpoeder (pulvis liguiriliae compositae);

de groene tafel, (eig.) een met groen laken beklede tafel, inz. de tafel waaraan de ministers of de bestuursleden van een vereniging zetelen ; (ook) speeltafel; evenzo het groene laken ; — een groen zaad krijgen, met paard en al in een sloot vallen (en er vol kroos uitkomen); — in ’t bijz. als kleur van planten en delen daarvan : het groene gras; groene bladeren, het groene woud; de bomen worden weer groen, krijgen bladeren; — hij rust onder de groene zoden, in het graf; het groene veld, dat met gras is begroeid; — groen land, grasland, (ook) niet ingepolderde, des winters gemeenlijk overstroomde landen; — (waterst.) groene rivier, rivierbed dat in gewone tijden droog ligt en met gras is begroeid, doch dat bij hoge waterstand een deel van het water van de rivier kan ontvangen ter ontlasting van de dijken; — groene goot, zie Goot; — een groene sloot, die met kroos enz. is volgegroeid ; — (waterst.) groen duin, met helm begroeid duin; — (landb.) groene bemesting, bemesting door middel van daartoe gezaaide, de grond met stikstof verrijkende (groene) gewassen (lupinen, brem enz.), die vóór het bloeien worden ondergeploegd; — groen moes, moes, spijs van groene kruiden; — (meton.) een groene Pasen, als de bomen dan reeds blad hebben; — het Groene Eiland; Ierland; — het altijd groene Oosten, waar het geboomte nimmer bladerloos staat; — een groene veiling (van bloembollen), verkoping van te veld staande bolgewassen; — groen smaken, groen rieken, smaken, rieken als groene plantendelen: er is een groen smaak je aan ; — (van het loof van planten) fris, onverwelkt: een groene krans, een krans van vers geplukte bladeren ; — (zegsw.) een oude bok lust nog wel een groen blaadje, van een oud man gezegd die met een jong vrouwtje trouwt of vrijen wil, of nog naar de meisjes kijkt; — (van hout) nog groen van bast, nog niet dor : groen hout brandt slecht;

2.(van vruchten) nog groen van kleur, onrijp: groen ooft; die peren zijn nog te groen, ze moeten nog een poos hangen voor ze rijp zijn; — (fig.) rijp en groen, goed en slecht door elkaar, ongeschift: ’t is rijp en groen; hij leest al wat hem in handen komt, rijp en groen ; — nog groen koren op zijn veld hebben, niet weten wat er van komen kan ; — zijn korentje groen eten, zijn verdienste van te voren verteren; — iem. groen op het lijf vallen, twist zoeken; — iem. groen op het lijf zijn, hem haten j — het wordt mij groen genoeg (of dat is te groen), het gaat te ver, is te erg, te grof;
3.vers: groen voeder, veevoeder in verse staat (in tegenst. met droog voeder); — (gew.) groen spek, rauw, ongekookt spek; — groen vlees, vers vlees (in tegenst. met gepekeld en gerookt vlees); groene hammen; — groene haring, groene zalm, verse vis, haring en zalm die in verse (niet gezouten) staat wordt aangebracht; — groene huiden, (leerl.) niet gedroogde of gezouten huiden ; — (metaalw.) groen vormzand, zand dat nat, vochtig is;

(Zuidn.) de metserije (het metselwerk) is nog groene, nog niet gedroogd; — (suikerfabr.) groene stroop, de eerste stroop die van zelf uit de met suiker gevulde vormen lekt, ongedekte stroop ; — groene suikerbroden, die zich in de vormen gekristalliseerd hebben, maar nog geen verdere bewerking hebben ondergaan;

4.(fig.) nog niet rijp (van voortbrengselen van de geest); (Zuidn.) groene klap, malle, flauwe praat; — jong, onervaren : in iets nog geheel groen zijn, ergens nog geheel groen voor staan, er geen ervaring van hebben, niet weten hoe te handelen; (Zuidn.) hij is nog groen achter zijn oren; — hij is nog erg groen (of zo groen als gras), onnozel, links; — (van studenten die pas aan de academie komen) nog niet ontbolsterd (vgl. II);

de groene jeugd, de groene tijd, de tijd waarin men jong is ; groen van jaren, grijs van zeden, van jongelieden die zich als oude mannetjes gedragen;

5.fris en levenslustig, dartel: een groene bui, een aanval van jeugdige minnelust bij bejaarde lieden; — (ook) minziek : hij is zo groen ; — ergens niet groen op zijn, er niet op belust of gesteld zijn : ik ben er niet groen op om alleen in huis te blijven; —

aan iemands groens zijde, aan de linkerzijde, inz. in toepassing op de zijde van geliefde of vrouw; — de groene bruiloft (in tegenst. met koperen, zilveren en gouden bruiloft), het feest bij het sluiten van een huwelijk; II.zn. m. (-en), iem. die nog onervaren is, inz. pas aan de academie gekomen student, die zich van de oudere leden van het studentencorps allerlei plagerijen moet laten welgevallen, noviet: de groenen donderen, hen duchtig plagen; vgl. Groenlopcn ; — (Zuidn.) iem. die flauwe praat verkoopt; — III.zn. o.,

1. groene kleur: hei groen is de kleur der hoop ; zij was in ’t groen (gekleed), droeg groene klederen ; (plantk.) juffertje in ’t groen, een sierplantje (Nigella damascena);
2.groene verf: Bremer grom, blauw koperhydroxyde, vervaardigd uit keukenzout en kopervitriool; Fries groen, bereid uit salammoniak en koper; Spaans groen, azijnzuur koperoxyde; Parijs groen, bereid uit Spaans groen met arsenicum ; Zweeds groen of groen van Schede, basisch arsenigzuur koper;
3.(coll.) het gebladerte der bomen: het onweder was afgetrokken, het groen stond weer fris ;zij wandelden in ’t groen, onder het lommer; — loof, takken met bladeren : de kamer was met groen versierd; — loof van knol- en wortelgewassen: het groen van wortelen; — groene kruiden, gras : alles was met groen begroeid; — Spaans groen, gew. ben. voor guichelheil (A nagallis arvensis); in Z.-Nederl. de groene takken en meien van de taxusboom (Taxus baccata): een triumfpoort van Spaans groen.