I. DEEL
o. (delen),
1. wat van een geheel is afgenomen of gescheiden, of wat met gelijke of bijbehorende zaken tot een geheel kan samengevoegd worden of daarmee een geheel uitmaakt: de delen van een servies; het geheel is meer dan de som der delen ; — gedeelte: een deel der soldaten ontkwam; iets in gelijke delen verdelen; een groot deel van zijn vermogen heeft hij verloren; voor een groot deel heb ik dat aan hem te danken, in de eerste plaats; deel uitmaken van, behoren tot; — ten dele, niet het geheel, maar slechts een deel daarvan betreffend: wat gij zegt is ten dele waar, gedeeltelijk ; — onderdeel: delen van een machine; — lichaamsdeel, orgaan; — gelijke hoeveelheid: één deel zwavel op drie delen salpeter; vgl. Deeltje;
2. aandeel, wat iemand krijgt, wat hem toekomt of te beurt valt: hij moet zijn deel van de winst hebben; — deel aan iets hebben, er bij betrokken zijn; hij heeft er part noch deel aan, is er niet bij betrokken, is er volkomen onschuldig aan; deel nemen in iets, zie Deelnemen; — ten deel vallen, als aandeel geschonken worden, te beurt vallen; (fig.) grote geestesgaven waren hem ten deel gevallen, door de natuur toebedeeld, geschonken ; voor mijn deel, voor mijn part, wat mij betreft ; — elk zijn deel, aan ieder wat hem toekomt; — ons aardse deel, wat ons toebeschikt is;
3. wat men van een geheel in beschouwing neemt, opzicht; alleen in de verb. in genen of in allen dele;
4. (in een bijz. toepassing van 1.) boekdeel: een werk in twee delen.
II. DEEL
v. (delen),
1. plank van gezaagd hout; vgl. schaal-, sneedeel;
2. planken vloer;
3. dorsvloer.
III. DEEL
m., g. inv., het delen; (Zuidn.) hij zit aan de deel, deelt in de winst, erft mede.