Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Deel

betekenis & definitie

I. DEEL

o. (delen),
1. wat van een geheel is afgenomen of gescheiden, of wat met gelijke of bijbehorende zaken tot een geheel kan samengevoegd worden of daarmee een geheel uitmaakt: de delen van een servies; het geheel is meer dan de som der delen ; — gedeelte: een deel der soldaten ontkwam; iets in gelijke delen verdelen; een groot deel van zijn vermogen heeft hij verloren; voor een groot deel heb ik dat aan hem te danken, in de eerste plaats; deel uitmaken van, behoren tot; — ten dele, niet het geheel, maar slechts een deel daarvan betreffend: wat gij zegt is ten dele waar, gedeeltelijk ; — onderdeel: delen van een machine; — lichaamsdeel, orgaan; — gelijke hoeveelheid: één deel zwavel op drie delen salpeter; vgl. Deeltje;
2. aandeel, wat iemand krijgt, wat hem toekomt of te beurt valt: hij moet zijn deel van de winst hebben; — deel aan iets hebben, er bij betrokken zijn; hij heeft er part noch deel aan, is er niet bij betrokken, is er volkomen onschuldig aan; deel nemen in iets, zie Deelnemen; — ten deel vallen, als aandeel geschonken worden, te beurt vallen; (fig.) grote geestesgaven waren hem ten deel gevallen, door de natuur toebedeeld, geschonken ; voor mijn deel, voor mijn part, wat mij betreft ; — elk zijn deel, aan ieder wat hem toekomt; — ons aardse deel, wat ons toebeschikt is;
3. wat men van een geheel in beschouwing neemt, opzicht; alleen in de verb. in genen of in allen dele;
4. (in een bijz. toepassing van 1.) boekdeel: een werk in twee delen.

II. DEEL

v. (delen),
1. plank van gezaagd hout; vgl. schaal-, sneedeel;
2. planken vloer;
3. dorsvloer.

III. DEEL

m., g. inv., het delen; (Zuidn.) hij zit aan de deel, deelt in de winst, erft mede.