Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zeep

betekenis & definitie

v. (zepen),

1. reinigingsmiddel dat, door wrijven met water, in schuim kan oplossen; in scheik. zin een kalium- of natriumzout van een vetzuur dat men verkrijgt door de verhitting van vetten met kali- of natronloog: een stukje zeep ; zich wassen met water en zeep ; zeep zieden; zachte, bruine of groene, zeep; harde of Spaanse zeep ; — de vele soorten van zeep dragen haar naam naar bijmengsels (teer-, kokos-, vaselinezeep), of naar de dienst waartoe zij bestemd zijn (scheerzeep, zomersproetenzeep) of naar de fabrikant (Dekkers zeep, Pears zeep); — (zegsw., gemeenz.) hij is om zeep, hij is dood ; — om zeep gaan, doodgaan; (ook) in zwijm vallen ; — iem. om zeep brengen of helpen, van kant maken ; — (Zuidn.) om zeep zijn, gaan, ten onder, te niet, te loor gaan ; zijn geld is om zeep, is op;
2. schuim van zeep : er zit nog zeep in je oren.