Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Blauw

betekenis & definitie

I. bn. (-er, -st),

1. eig., een der drie hoofdkleuren, in het spectrum gelegen tussen groen en indigo (golflengte ong. 4590 Angström); in de symboliek de kleur der trouw: de blauwe hemel; onder de blauwe hemel slapen, in de open lucht, onder de blote hemel; iets blauw verven; blauwe ogen ; — (wap.) een blauw veld, blauwe grond op het schild; — de blauwe knoop, teken der geheelonthouders ; het Blauwe Kruis, vereniging tegen drankmisbruik, in 1877 te Genève opgericht; — de blauwe wimpel, onderscheidingsteken voor het passagiersschip dat het snelst de Oceaan oversteekt tussen Engeland en N.-York ; — blauw bloed hebben, van adel zijn ;
2. oneig., dof grijs-, lei- of loodkleurig, min of meer tot blauw naderend: de blauwe verte; de melk ziet blauw; blauwe klei; blauwe steen, (Zuidn.) arduinsteen; blauwe zalf, kwikzalf; de blauwe reiger; — bont en blauw, van allerlei kleur, zie BONT ; — hij ziet blauw van ellende, van koude ;een blauw oog, gezwollen en blauwtot purperkleurig door bloeduitstorting na een slag er op ; — blauwe kringen onder de ogen ; hij zal er zijn vingers niet blauw van tellen, hij zal er niet veel van hebben; — blauwe boon, loden kogel; — (fig.) een blauwe scheen oplopen, afgewezen worden door een meisje; — blauwe bliksem, brij van meel in water gekookt; — blauwe zalf, kwikhoudende zalf; — (Ind.) (matrozentaal) een blauwe meid, inlandse, Javaanse meid; ook zelfst. : een blauwe, een inlander of een Indo; — Zeeuwse blauwen, een soort van aardappelen;
3. (fig.) hij is er een blauwe Maandag geweest, oorspr.: een Maandag dat er niet gewerkt werd, vand. thans: zeer kort; — bedrieglijk, onecht: blauwe boodschappen, uitvluchten; (Zuidn.), blauwe bloempjes, praatjes; iem. blauwbloemkens op de mouw spelden ; — blauwe Jan (bij het geerten of verkeerd jassen), gezegd wanneer een der spelers in dezelfde kleur alle acht slagen maakt; — hij zal er blauw afkomen, hij zal vergeefse moeite gedaan hebben ; — (Barg.) dronken ; ook : dood ; — blauwe bagijn, zie Bagijn;

II. zn. o.,

1. blauwe kleur : het blauw des hemels;
2. blauwe verfstof: Berlijns blauw;
3. Delfts porselein: een mooie collectie blauw.