Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Straal

betekenis & definitie

I. STRAAL

m. (stralen),
1. (oudt.) pijl;
2. (gew., Zuidn.) angel van een bij of wesp;
3. steek met de angel v. e. bij of wesp : hij kreeg een straal op zijn kaak;
4. veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt, dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de zool en van de steunsels van een paardenhoef opvult; hoornstraal: het hoorn van een gezonde straal is zeer taai en veerkrachtig;
5. smalle, afzonderlijk waargenomen of afzonderlijk gedachte lichtbundel: de stralen van de zon; stralen werpen, schieten; invallende, teruggekaatste, rechte, gebroken stralen ; — (nat.) de door enige energiebron uitgezonden trillingsverschijnselen in de aether: ultraviolette stralen; infrarode, kosmische stralen; vgl. röntgen-, warmtestralen ; — (fig.) treffende blik van iemands ogen: een straal van moed blonk in zijn ogen; — (fig.) als vorm waarin van een gevoel of een geestelijke macht, een toestand of eigenschap iets tot anderen uitgaat: een straal van vrede en onschuld; een straal der Goddelijke genade deelachtig worden; — (fig.) zwakke vorm van een aandoening, geloof enz.: een straal van hoop, van vreugde ;
6. door een nauwe opening heen gedreven stroom van een vloeistof: een straal bloedspoot uit de wonde; een straal water, melk ; — (gemeenz.) druipen als een straal, bij een examen met zeer lage cijfers afgewezen worden;
7. broes en verstuiver (van een tuinspuit);
8. rechte fijn die het middelpunt van een cirkel (of bol) met een punt van de omtrek (van de oppervlakte) verbindt;
9. smal of smal toelopend deel of tekening, waarvan er een aantal van een middelpunt uitgaan: een zeester met vijf stralen; (plantk.) elk der vertakkingen van een bloeiwijze, wanneer er meerdere op een zelfde plaats ontspringen;
10. rij lange, smalle planken, loopgang van de zolder naar het stort van een grondwerk, schuierdeel.

II. STRAAL bw. (het zn. als bw. gebruikt),

1. (oorspr.) volgens een rechte lijn: hij spoog hem straal in zijn gezicht; wij fietsen straal tegen de wind in, recht tegen de wind; wij zeilen straal in de wind, met de wind bijna recht tegen ;
2. (volkst.) volkomen, totaal: ze negeerde hem straal; — meestal als kopp. in straalbezopen, -dronken, -zat.

III.STRAAL bn., (plat) zeer dronken: die vent was straal.