Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Thee

betekenis & definitie

(<Chin.), v. (-ën, in de bet. van soorten van thee ; -s in de bet. 6.),

1. een in de handel voorkomend product dat uit de gedroogde bladeren van een altijdgroene heester, Thea chinensis, bestaat, en waarvan het aftreksel als genotmiddel thans algemeen gebruikt wordt: in de handel onderscheidt men zwarte, bruine en groene thee ; grove, fijne thee; gruis van thee; thee met witte puntjes (eig. de niet ontwikkelde bladknopjes), een zeer goede soort van thee ;
2. aftreksel v. d. onder 1. gen. bladeren, bereid door er kokend water op te gieten en ’t geheel te laten trekken: een kopje thee ; thee zetten ; sterke, slappe thee ; — (iron.) thee met witte puntjes, een slap aftreksel, bleek van kleur; — dat is andere thee, heel wat anders; — hij drinkt sterke thee, is een liefhebber van sterke drank;
3. (g. mv.) hoeveelheid, kop, kan thee : ik bestelde, twee thee ; laat je thee niet koud worden ;
4. (w. g.) theestruik;
5. het drinken van thee op een bep. tijd van de dag : we zetten ons tot de thee ; aan de thee kwamen de gesprekken los ; de thee is afgelopen ;
6. ontvangst waarbij thee geschonken wordt: iem. op een thee verzoeken ; het gemeentebestuur bood de congresleden een thee aan ; hij kwam op de thee; bekend waren vroeger de thees der professoren op bep. avonden, waarop de studenten af en toe behoorden te verschijnen; thee slaan (bij een professor), hem op theetijd bezoeken;
7. ben. voor versch. planten en voor de gedroogde bladeren (en bloemen) van verschillende planten : bloedzuiverende thee ; Drentse thee, gagel ;
8. aftreksel van bladeren enz. van versch. andere planten, gedronken als surrogaat voor eigenlijke thee of als geneesmiddel: thee van lindebloesem; thee van kamillen, van vlier.