(oogde, heeft geoogd),
1. de ogen slaan, aandachtig of scherp kijken: de kinderen oogden hunkrend naar de taart; op een doel ogen, mikken;
2. (op iets) bedacht zijn, naar iets streven: verblinden die op dank of loon of lofspraak oogt;
3. (w. g.) oog hebben, er goed uitzien: die donkere japon voor dat jonge meisje, dat oogt niet.