o. en v. (-en),
1. voorhangsel ter afsluiting of bedekking, zoals voor deuropeningen, vensters, boekenkasten, om ledikanten enz., inzond, echter voor vensters : als de lamp opgaat, worden de gordijnen gesloten; een gordijn ophalen, laten zakken, openschuiven; een gordijn voor iets schuiven, (fig.) iets bedekken, er niet verder over spreken ; — gordijntjes, zekere dracht van het haar (van vrouwen), waarbij dit schuin over de slapen is weggestreken; — (Barg., volkst.) de schuine gordijnen, het hoerhuis;
2. (in ’t bijz.) voorhangsel waardoor een toneel wordt afgesloten : het gordijn gaat op, het stuk begint; — het gordijn valt, het stuk is afgelopen (ook fig.);
3. afhangend weefsel van draden (icortina) onder de hoed van zekere paddenstoelen; —
(vest.) hoofdwal die twee bolwerken of bastions verbindt, courtine.