v. en o., SOORTJE, o. (-s),
1. groep van personen of zaken die zich door gemeenschappelijke kenmerken onderscheiden, categorie: er zijn verschillende soorten van baksteen; de soort en de grootte van de letter; de verschillende soorten van de stijl, van romans; soort bij soort; soort zoekt soort, gelijk zoekt zijn gelijk; een raar soort van mensen; — in zijn soort, binnen de grenzen van de bedoelde groep, voor zover de categorie het toelaat: dat is voortreffelijk in zijn soort; die is enig in zijn soort; daarvan treft men geen tweede zo aan;
2. (waar iets naar kwaliteit wordt onderscheiden) kwaliteit: de mindere soorten van ooft; hij rookt een minder soortje dan vroeger; ik heb ze in soorten; — (Zuidn.) dat is het (de) soort! iets van de beste kwaliteit;
3. (Zuidn.) lieden van gering allooi, tuig, gespuis: het is soort!
4. (alleen v.) (biol.) geheel van individuen, die in alle enigszins belangrijk geachte kenmerken met elkaar en met hun nakomelingen overeenkomen: het ontstaan der soorten; de soort is een onderverdeling van het geslacht;
5. iets dat grote overeenkomst vertoont met hetgeen een bepaling uitdrukt: een soort van sleutel; je maakt er een soort sport van! — in deze toepassing, vooral indien niet gevolgd door van, veelal minachtend: het soort taal dat die liedjes spreken; ook van personen: een soort geleerde.