Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Gras

betekenis & definitie

o. (-sen),

1. gewas dat het begroeide oppervlak onzer weiden vormt en dat bestaat uit verschillende geslachten en soorten van de onder 2. genoemde familie: er is dit jaar veel gras ; de koeien eten gras ;het land aan gras leggen, het met gras bezaaien, er grasland van maken ; — het regent gras (of gras en boter), schertsend gezegd bij een malse voorjaarsregen ; — naar gras smaken, geen smaak hebben; — zo groen als gras, helder of duidelijk groen ; (fig.) hij is nog zo groen als gras, in alles onervaren ; — er geen gras over laten groeien, iets terstond ter hand nemen, het niet uitstellen ; — hij kan het gras horen groeien, (iron.) hij is verwaand, beeldt zich veel in ; — nu kan men het gras horen groeien, gezegd wanneer er een warme regen valt; — hij luistert of het gras groeit, scherts, van iemand die ligt te luieren; — het gras groeit er in de straten, er is weinig drukte en vertier; —

dit gewas op het veld, het grasdek : de kinderen spelen in het gras ; het gras maaien; gras pachten, verhuren ; — te hooi en te gras, eig., als middeleeuwse tijdsbepaling voor rechtsdagen, in de hooitijd en in de grasmaand, dus tweemalen ’sjaars; thans: op ongeregelde tijden, zo nu en dan: te hooi en te gras komt hij eens bij mij; ik lees die courant maar te hooi en te gras, niet geregeld; — onder het groene gras, in het graf; — in het gras bijten, ter aarde storten in het gevecht, sneuvelen ; — iemand het gras voor de voeten (Zuidn. van onder de voeten) wegmaaien, juist dat zeggen of doen wat de ander ook wilde zeggen of doen, iemand met iets voor zijn, hem een voordeel afsnoepen ; — (scherts.) houd u aan ’t gras, hou je maar aan 't gras vast, (als afscheidsgroet) houd u flink, hou je maar taai, geef de moed niet op ; — zijn laatste gras eten, op zijn laatste gras lopen, niet lang meer te leven hebben ; — vroeg gras, vroeg hooi, w. g. voor : vroeg rijp, vroeg rot;

2.als soortnaam, de familie van gewassen (Gramineae) waartoe, behalve de grassoorten in de weilanden, ook de voornaamste granen behoren : de graanvrucht is eigen aan de grassen ; het roggegras is een der allerbeste grassen op onze weilanden; baardgras, borstelgras, vlotgras enz. ; wild gras (gew.) egelgras, (ook) duist; — Spaans gras, zandzegge, helmdraad (Care# arenaria); (ook) zeestrandgras en hanepoot (Panicum) ; — Engels gras, zeestrandgras (Armeria maritima en A. vulgaris); (ook) rietgras (Phalaris arundinacea);
3.(meest in verkleinv.) halm van een grassoort, grasspriet : iemand geen grasje in de weg leggen, geen strobreed, hem in niets hinderen of overlast doen ; — grasjes binden (of knopen), (eert.) een spelletje onder jongelieden, om te zien welke paren het eerst zouden huwen of welke elkaar niet trouw zouden blijven, en waarbij men een paar grashalmen aaneenknoopte;
4.(grazen), (gew.) vlaktemaat voor grasland, eig. zoveel land als er voor het weiden van een koe nodig is, geers : men rekent twee grazen doorgaans op een bunder.