oorspronkelijk een zelfverwensing voor het geval van onwaarheid-spreken, is sinds Christelijke tijd enerzijds de plechtige betuiging der waarheid onder aanroeping van God, en zulks in gevallen die onderling sterk kunnen uiteenlopen, anderzijds de plechtige gelofte iets te zullen doen of nalaten.
Als maatschappelijke (en dus tevens rechts-)instelling bestond de eed reeds bij alle volken, zodra de beginselen van een staat zich begonnen te ontwikkelen, waarbij evenwel wordt waargenomen, dat niet overal het afleggen van een valse eed (meineed) strafbaar werd geacht voor de aardse rechter. De oude wetgeving van Israël zag in de eed een onmiddellijk beroep op God, in de meineed een belediging van God, die ook alleen door Hem kon gewroken worden; pas in latere tijd werd straf op de meineed gesteld. De Egyptenaren en de Scythen kenden de eed en stelden de doodstraf op meineed. Bij de Grieken was het gebruik van de eed zeer beperkt toegelaten; het burgerlijk recht van Athene kende hem echter als bewijsmiddel in burgerlijke zaken. Het strenge karakter van het Romeinse volk verklaarde zich voor het veelvuldig gebruik van de eed (ius iurandum): schennis van de eed, voor zeer verraderlijk en laf gehouden, kwam weinig voor. In de latere tijden der Republiek en onder de keizers, bij verfijning van de beschaving en verval van zeden, werd de meineed minder zeldzaam maar toch slechts met civiele gevolgen en niet crimineel gestraft. Vals zweren bij de keizer leverde het misdrijf van majesteitsschennis (crimen laesae maiestatis) op. Ook na de invoering van het Christendom bleef het valse zweren straffeloos, ook al omdat sommige kerkvaders het gebruik van de eed geheel verwierpen. De leer van Mohammed predikt een zeer karig gebruik van de eed: het gewicht hangt in de eerste plaats af van zijn inhoud en daarenboven van tijd en plaats waarop hij wordt afgelegd. De meinedige moet boete doen door aalmoezen enz.
De oude Germanen, met hun strenge opvattingen omtrent trouw, openbaarheid en waarheidszin, hechtten zeer groot gewicht aan de eed, zo groot zelfs dat zij er naar onze hedendaagse opvattingen een te veelvuldig en verkeerd gebruik van maakten. Het gebruik van de eed kwam in de loop der middeleeuwen hoe langer hoe meer in zwang, bij allerlei gelegenheden en tot de meest uiteenlopende doeleinden: het is de tijd waarin zich dan ook, dienovereenkomstig, de verschillende soorten van eed vormen naargelang van de persoon aan wie, en de omstandigheid waaronder hij werd afgelegd. Het is tevens de tijd, waarin we ook in het staatsrecht van de onderscheiden volken veelvuldig het gebruik van de eed aantreffen: het volk zweert trouw aan de vorst, deze verklaart onder ede dat hij de rechten van het volk zal eerbiedigen en zijn belangen behartigen. De eed van de vorst, de constitutie of de volksrechten te handhaven, behoort tot de plechtigheid der inhuldiging. Het is een der eerste daden na aanvaarding van de regering en tot bevestiging daarvan; het niet afleggen van deze eed, wederzijds, geldt als grondwetsschennis.
Voorbeelden van schennis van deze eden zijn in de geschiedenis lang niet zeldzaam; het slagen der daarmee bedoelde revolutie is meestal oorzaak, dat de aldus gepleegde meineed niet wordt gestraft. Anderzijds kwam het meermalen voor, dat onderdanen — wettelijke of feitelijke — zich min of meer in strijd met de onderdanentrouw door een eed tot een nieuw verbond of staatsrechtelijk gedrag aaneensloten; de beroemdste voorbeelden hiervan zijn wel de Eed op de Rütli der Zwitserse vrijheidsstrijders Stauffacher, Fürst en Melchthal met 30 aanhangers, in de nacht van 7/8 Nov. 1307, en de Eed in de Kaatsbaan, waarbij (20 Juni 1789) de leden der Franse Nationale Vergadering zich plechtig verbonden niet uiteen te gaan, aleer zij een constitutie zouden hebben opgesteld.
Godsdiensthistorisch.
Om de religieuze oorsprong van de eed te verstaan, moeten wij zoveel mogelijk afzien van onze begrippen van recht en moraal. Gaat het bij de wijze, waarop wij de eed gebruiken, om de waarborging van waarheid en goede trouw, in de primitieve en antieke religies is de eed veeleer een machtwoord (zie macht en heilig woord), dat hem, die het gebruikt, in zijn macht heeft en automatisch werkt. Eigenlijk is de eed dus een zelfvervloeking (zie vervloeken; vergelijk de Oudtestamentische uitdrukking: zo doe mij Jahwe, indien niet enz.). De macht van het woord wordt in de eed aangewezen om in werking te treden, zodra een bepaalde eventualiteit intreedt. Met „waarheid” in onze zin heeft de eed dan ook niet hoofdzakelijk te maken; met de eed kan men immers een zaak „waarmaken”, ook dan, wanneer zij naar onze begrippen niet waar is. Zeer duidelijk blijkt dit bij de bij vele volken voorkomende instelling van de zgn. reinigingseed, waarbij de beschuldigde zich door middel van een eed van blaam moet zuiveren. Het machtwoord grijpt dan in het gebeuren in, op dezelfde wijze, als de bij het godsoordeel aangeroepen macht.
In een verhaal uit Duizend-en-één-nacht biedt een Christen aan een Mohammedaan een banaan aan met de woorden: bij de waarheid van uw geloof, eet dit! Wij zouden zeggen: mijn geloof blijft even waar of onwaar, of ik nu de eed van de ander bevestig of niet. Maar de Mohammedaan vreest de eed van de Christen onwaar te laten worden (en zodoende zijn geloof „onwaar te maken”), en eet. De vrucht bevat een verdovend middel. Door allerlei middelen wordt de kracht van de eed versterkt. Zo bijv.: door herhaling tot driemaal toe; door de wijze van afleggen, in een bepaalde houding, in rituele dracht, naakt enz.; door een met de eed gepaard gaande handeling: het meest komt voor de aanraking van een heilig, met macht geladen voorwerp, als bijv. de genitalia (vergelijk Gen. 24:2); in Angelsaksische landen zweert men nog op het Evangelie, dat men aanraakt of kust; door vermenigvuldiging van de eed: men brengt zgn. eedhelpers mee, die hun eed voegen bij die van degene, die zweert (in de middeleeuwen heten deze eedhelpers consacramentalen); ook deze procedure is geheel in strijd met moderne opvattingen, volgens welke de waarheid niet gebaat is door opeenhoping van eden. Een zeer veel voorkomend middel om de eed te versterken is het zweren bij bepaalde heilige personen of goden (in Egypte bijv. bij de koning). Sommige godsdiensten kennen zelfs speciale goden van de eed (Mithra in Perzië, Jupiter in Rome). De voltrekking van de straf wordt dan in de regel in de handen van de godheid gelegd en krijgt zo een minder automatisch karakter. Bij Jupiter zweert men onder open hemel, want de hemelgod moet kunnen zien en horen. Soms wordt de eed ook versterkt door het met hem verwante godsoordeel. In primitieve religies wordt meineed vaak evengoed bestraft wanneer hij uit onwetendheid voortkomt, als wanneer hij opzettelijk werd begaan.
PROF. DR G. VAN DER LEEUW
Het Rooms-Katholiek Kerkelijk Wetboek bepaalt de eed als „de inroeping van God tot getuige der waarheid” (C. J. C. can. 1316). Naargelang hij een loutere verklaring of een belofte bevestigt, wordt hij assertorisch of promissorisch genoemd. Volgens R.K. leer is het gebruik van de eed, die op zichzelf een religieus-zedelijk karakter draagt, nl. als belijdenis van Gods alwetendheid en waarachtigheid en bijgevolg een daad van Godsverering is, geoorloofd onder zekere voorwaarden, welke worden afgeleid uit Jer. 4:2. Deze voorwaarden zijn:
a. de waarheid van de inhoud;
b. de rechtvaardigheid en eerbaarheid van het onder ede verklaarde of beloofde;
c. de overtuiging, dat in casu de eedsaflegging in zekere zin noodzakelijk is.
Hieruit blijkt reeds, dat slechts om gewichtige redenen een eed mag worden afgelegd, en dat het gebruik er van zo zeldzaam mogelijk dient te zijn. Juist dit hebben Jezus (Matth. 5:33) en Jacobus (Jac. 5:12) willen leren, als zij, met gebruik van een Hebreeuwse spreekwijze, de eed volstrekt schijnen te verbieden. Anderzijds immers staat vast, dat de eed in sommige omstandigheden door Christus en de Apostelen is erkend (Matth. 26:63; Rom. 1:9; II Cor. 1:23 etc.) en dat hij in gebruik was vanaf de eerste eeuwen van het Christendom, ondanks het feit, dat enige kerkvaders een zeer strenge mening over de geoorloofdheid van de eed verkondigden. Tot het wezen van de eed is een bepaalde vorm van aanroeping niet vereist. Wel is in de R.K. Kerk sinds eeuwen bij eedsaflegging de volgende formule gebruikelijk: „Sic me Deus adjuvet et haec sancta Dei evangelia. — Zowaar helpe mij God en deze heilige Evangeliën Gods”. De eed wordt verworpen door Katharen, Waldenzen, Doopsgezinden, Herrnhüter en Quakers, ook nog door meerdere wijsgeren o.a. Kant en Fichte. De Doopsgezinden verwerpen de eed op de navolgende gronden: in de eerste plaats wijzen zij er op, dat Jezus het afleggen van de eed uitdrukkelijk verboden heeft, en een van zijn discipelen, Jacobus, eveneens; bovendien vinden zij het onredelijk, te eisen, dat een Christen, die door het voorbeeld van zijn grote Meester gehouden is, altijd de waarheid te spreken, ook nog plechtig betuigen moet, dat hij zulks doen zal, terwijl de eed van degene, die in staat is om onwaarheid te spreken, volstrekt geen vertrouwen verdient — en eindelijk zijn zij van mening, dat het gebruikelijke formulier van de eed in strijd is met het denkbeeld van God, die zij zich niet voorstellen als een straffende rechter, maar als een liefderijke vader.
Lit.: H. Muller, Zum Eidesverbot der Bergpredigt (1913).
Juridisch.
Als waarborg voor plichtsvervulling dienen: de eed op de constitutie van het volk of van zijn vertegenwoordiging, de ambtseed van ambtenaren, de eed van trouw aan het vaandel voor militairen, de eed van voogden, artsen, getuigen, deskundigen, makelaars en personen, die bij enkele gelegenheden met de waarneming van een speciale tak van staatsdienst worden belast. Het is voor niet weinigen nog een open kwestie van staatsrecht, of de militair ook de eed op de constitutie moet afleggen. De Nederlandse Grondwet schrijft die eed niet voor. De officieren zweren hier trouw aan de koning, gehoorzaamheid aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht.
Het Nederlandse recht erkent dus nog de eed en straft de meineed. De getuigen, die in strafzaken ter terechtzitting gehoord worden, moeten worden beëdigd, zullen hun verklaringen tot bewijs kunnen strekken; processen-verbaal van ambtenaren moeten op de ambtseed worden opgemaakt, zullen zij kracht hebben als volledig bewijsmiddel. Ook in het burgerlijk recht en in het burgerlijk procesrecht komt de eed dikwijls voor.
In het burgerlijk recht behoort de eed ook onder de bewijsmiddelen (zie bewijs). Dit is de gerechtelijke eed, door een der partijen in het geding afgelegd tot plechtige bevestiging van haar bewering omtrent enig feit (artt. 1966-1982 B.W.). Hij is van tweeërlei aard: de beslissende of decisoire eed, die door de ene partij aan de andere wordt opgedragen, en de aanvullings- of suppletoire eed, die door de rechter ambtshalve aan een der partijen wordt opgelegd.
De Nederlandse Grondwet en andere wetten en besluiten kennen tal van eden, welke worden afgelegd bij aanvaarding van waardigheden, ambten en bedieningen. De koning legt bij zijn inhuldiging de eed af; eveneens de regent en de voogd of voogden, die bij minderjarigheid van de koning of indien hij tot regeren buiten staat is, optreden. De nieuwverkozen leden van de Staten-Generaal leggen, alvorens zitting te nemen, twee eden af, een eed van trouw aan de Grondwet en een zuiveringseed, waarin zij verklaren geen giften te hebben beloofd of gegeven om verkozen te worden en waarbij zij beloven geen geschenken of beloften te zullen aannemen, om iets in hun betrekking te doen of te laten. Soortgelijke eden worden ook afgelegd door de leden van de Provinciale Staten en Gemeenteraden.
Sinds lange tijd erkent de Nederlandse wetgeving voor personen, behorende tot een kerkgenootschap dat de eed verbiedt (bijv. Doopsgezinden), de vrijheid om in plaats van de eed een plechtige belofte of verklaring af te leggen.
De wet van 28 Apr. 1916 (Stbl. no 174) „tot nadere voorziening betreffende het eedsvraagstuk” stelt als hoofdbeginsel voorop: in elk geval waarin een wettelijk voorschrift het afleggen hetzij van een eed, hetzij naar de wijze van de godsdienstige gezindheid van een eed of van een belofte, verklaring of bevestiging vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, is een ieder, ook indien hij niet tot een godsdienstige gezindheid behoort, verplicht de eed af te leggen. Een belofte of bevestiging wordt echter afgelegd, indien de te beëdigen persoon verzoekt daartoe te worden toegelaten op grond dat hij behoort tot een godsdienstige gezindheid, die hem het afleggen van eden verbiedt. De te beëdigen persoon wordt mede toegelaten de eed door de belofte of bevestiging te vervangen, indien hij schriftelijk verklaart, tegen het afleggen van eden, ook wanneer enig wettelijk voorschrift dit vordert, onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijn opvatting omtrent de godsdienst.
De vorm, waarin eden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd, is geregeld in de wet van 17 Juli 1911 (Stbl. no 215). Volgens deze wet bestaat de gewone eedsvorm in het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand en het uitspreken van de woorden: „Zo waarlijk helpe mij God Almachtig”. Het afleggen van een belofte of bevestiging geschiedt enkel door het uitspreken van de woorden: „Dat beloof ik” of „Dat verklaar ik”.
In het militaire strafproces wordt aan getuigen de eed afgenomen nadat zij hun verklaring hebben afgelegd, zulks in tegenstelling tot de burgerlijke strafprocedure, waar de eed voor het afleggen van de verklaring wordt gevorderd. Bij de berechting van overtredingen wordt echter ook in het militaire strafproces de vóóreed afgelegd. In het militaire tuchtrechtelijke proces worden de getuigen bij het onderzoek in eerste aanleg en bij de behandeling van een beklag niet beëdigd. Wordt echter de eindbeslissing van het Hoog Militair Gerechtshof ingeroepen, dan worden de voor dat Hof verschijnende getuigen wèl beëdigd, en wel vóór het afleggen van hun verklaringen (zie militaire rechtspraak en krijgstucht).
LUIT.-KOL. MR H. H. A. DE GRAAFF
In België wordt onder eed verstaan, de plechtige verklaring van iemand, die God tot getuige neemt van de waarheid zijner gezegden. De inroeping van de Godheid is wezenlijk voor het bestaan van een eed.
De Belgische Grondwet bepaalt in art. 127: „Geen eed kan worden opgelegd dan uit kracht van de wet. Deze stelt het formulier vast.” Voor de gerechtelijke eed geldt in België nog het Besluit van 4 Nov. 1814 van Willem I, prins-souverein der Nederlanden, waarbij bevolen wordt, dat de eed in de rechtspleging moet afgelegd worden in de vormen, die vóór de bezetting van België door het Franse leger in gebruik waren. Niet alleen in het Strafrecht voor de getuigen, de deskundigen, de tolken en de gezworenen bestaat de eed, hij is ook belangrijk in het burgerlijk recht, waar hij soms een bewijs vormt, o.a. de beslissende eed (art. 1357 B.W.); de aanvullende eed (art. 1366 B.W.); de schattingseed (art. 1369 B.W.), d.i. de eed over de waarde van de gevorderde zaak, wanneer het onmogelijk is, die waarde op een andere wijze vast te stellen. In het handelsrecht wordt de eed vereist bij het indienen van een schuldvordering bij faillissement (art. 498 der wet van 18 Apr. 1851). De openbare ambtenaren moeten de eed van belofte afleggen vooraleer hun ambt te aanvaarden.
De eed mag geldig in één van beide landstalen afgelegd worden (wet van 30 Juli 1894, art. 1). De Nederlandse formulieren zijn te vinden in de K.B. van 18 Sept. en 17 Nov. 1894.
Lit.: R. Hirzel, Der Eid, Ein Beitrag zu seiner Gesch. (1902); B. Lasch, Der Eid (1908); J. Pedersen, Der Eid bei den Semiten (1914); H. Post, Grundriss der ethnologischen Jurisprudenz (1895), II, blz. 478 vlgg.; P. Kleene, Weten geweten (1926), blz. 26 vlgg.; A. F. de Savornin Lohman, Verzamelde opstellen. Staatsrecht II (1921), blz. 156 vlgg.; K. Marot, Der Eid als Tat (1924); A. Kluyskens, De Verbintenissen, nr 334 e.v., De Eed (4de dr. 1947); G. Demelius, Schiedseid und Beweiseid im röm. Zivilprozess (1887); A. Geouffre de Lapradelle, L’évolution historique du serment décisoire (1894).