Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KRIJGSTUCHT

betekenis & definitie

is de benaming voor de bijzondere vorm van tucht, welke in de krijgsmacht behoort te heersen. Elke groepering van individuen, gevormd om door onderlinge samenwerking een bepaald doel te bereiken, behoeft een leidinggevend orgaan, dat richtlijnen, aanwijzingen en bevelen kan geven in het belang van de verwezenlijking van de doelstelling van het groepsverband.

Maar de leiding zal het beoogde resultaat niet doen bereiken, tenzij de leden van de groepering zich ook gedragen naar de gegeven aanwijzingen en bevelen. Al naar gelang de belangen, welke gemoeid zijn met de bereiking van het gestelde doel, zal de onwillige en ongehoorzame moeten worden uitgesloten, gestraft, of zelfs tot medewerking gedwongen. Aangezien de krijgs-macht ten doel heeft, het bestaan en de onafhankelijkheid van de staat veilig te stellen en te beschermen tegen aanslagen van buitenaf en van binnenuit, ligt het voor de hand dat het gezag van de leiding in de krijgsmacht zéér groot moet zijn en dat van degenen, die deel van de krijgsmacht uitmaken, een zéér ver gaande gehoorzaamheidsplicht moet worden gevorderd, m.a.w. dat een zeer gestrenge krijgstucht moet worden gehandhaafd. Dit vereiste heeft in de krijgsmachten van alle tijden en van alle volkeren gegolden, onverschillig of die krijgsmachten waren samengesteld uit vrijwilligers, uit huursoldaten of uit dienstplichtige burgers.

Aangezien de krijgstucht het middel is, waardoor een op zichzelf onbruikbare verzameling van mensen en materiaal wordt gevormd tot een bruikbare krijgsmacht, moet de opleidingsperiode van de militair er mede op gericht zijn, hem te gewennen aan de onderwerping aan de krijgstucht. De practijk heeft uitgewezen, dat slechts een eenheid waar een goede krijgstucht heerst een kans heeft tegenover de demoraliserende invloeden van het oorlogsgeweld.

Hoe grote waarde ook moet worden toegekend aan een gewillige aanvaarding van zijn taak door ieder militair, ter handhaving van een goede krijgstucht moet de overheid ook over straffen en dwangmiddelen beschikken. De wetenschap, dat onwilligheid, ongehoorzaamheid en plichtverzaking ernstig, in tijd van oorlog zelfs zéér ernstig zullen worden bestraft, kan voor de militair een krachtige stimulans zijn tot het overwinnen van eigen morele zwakheid.

Met het oog op de zeer ernstige gevolgen waaraan degene, die in strijd met de eisen van een goede krijgstucht handelt, zich blootstelt, is een wettelijke regeling van een en ander tot stand gebracht. Hierbij is het volgende systeem toegepast.

De ernstigste militaire vergrijpen zijn op één lijn gesteld met misdrijven naar het gemene strafrecht. Zij zijn omschreven in het Wetboek van Militair Strafrecht onder vermelding van de bedreigde strafmaxima. Hier vindt men aldus militaire misdrijven als ongehoorzaamheid, desertie, insubordinatie, muiterij, militair oproer en vele andere vermeld. De in dat Wetb. gestelde hoofdstraffen zijn doodstraf, gevangenisstraf en militaire detentie. Berechting van deze misdrijven vindt in beginsel plaats door de militaire rechter. De minder ernstige militaire vergrijpen kunnen zich in een oneindige verscheidenheid voordoen, en men heeft dan ook niet getracht, hiervan een opsomming te geven. Zij zijn samengevat onder de naam ,,krijgstuchtelijke vergrijpen”. De bestraffing van dergelijke vergrijpen is geregeld in de Wet op de Krijgstucht.

De Wet op de Krijgstucht, vastgesteld bij de wet van 27 Apr. 1903 (Stbl. nr 112) en tegelijk met het Wetb. van Mil. Strafr. in werking getreden op i Jan 1923, verving het met ingang van dezelfde datum afgeschafte, van 1815 daterende „Reglement van discipline voor het krijgsvolk te lande” en het van 1814 daterende overeenkomstige reglement voor het krijgsvolk te water. Krijgstuchtelijke vergrijpen zijn volgens de wet: alle niet in enige strafwet omschreven feiten, strijdig met enig dienstbevel of dienstvoorschrift, of onbestaanbaar met de militaire tucht of orde. Een nadere omschrijving van hetgeen de militaire tucht of orde eist, is niet in de wet opgenomen, doch is te vinden in het hieronder behandelde Reglement betreffende de Krijgstucht. Bovendien verklaart de wet tot krijgstuchtelijke vergrijpen een aantal wel in enige strafwet omschreven misdrijven en overtredingen, doch slechts voor het geval deze van lichte aard zijn en een schending van de krijgstucht opleveren. Is aan die voorwaarden voldaan, dan is behandeling als krijgstuchtelijk vergrijp toegelaten. Het gevolg hiervan is, dat de militair voor dergelijke lichte strafbare feiten niet altijd voor de rechter behoeft te verschijnen, doch dat krijgstuchtelijke bestraffing daarvoor in de plaats kan treden.

De wet somt de krijgstuchtelijke straffen op, bepaalt, welke meerderen tot het opleggen van deze straffen bevoegd zijn en op welke wijze de straffen moeten worden ten uitvoer gelegd. Van belang is het verbod, straf op te leggen, zonder dat de verdachte is gehoord. Aan de gestrafte wordt een in twee instanties te verwezenlijken recht van beklag toegekend.

Het Reglement betreffende de Krijgstucht, vastgesteld bij K.B. van 31 Juli 1922 (Stbl. nr 476) en tegelijk met de hiervoor behandelde Wet op de Krijgstucht in werking getreden, is tot stand gekomen ten einde te voldoen aan de bij de behandeling van genoemde wet in de Staten-Generaal geuite wens, dat bij reglement zouden worden aangegeven de beginselen, waarop de krijgstucht berust en dat de feiten, welke als krijgstuchtelijke vergrijpen zijn te beschouwen, daarbij zoveel mogelijk zouden worden samengevat. Het reglement is verdeeld in vier hoofdstukken, achtereenvolgens behandelende „Beginselen der krijgstucht”, „Krijgstuchtelijke vergrijpen”, „Handhaving van de krijgstucht” en „Krijgstuchtelijke straffen.”

Het reglement licht het begrip krijgstucht als volgt toe: „De krijgstucht omvat de handhaving van regelmaat en orde in alle, zelfs in de schijnbaar nietige zaken, de militaire dienst betreffende; stipte nakoming van alle voorschriften en nauwgezette voldoening aan de terzake van de dienst gegeven bevelen, ook waar deze slechts kleinigheden betreffen. Zij eist een voortdurend besef van ondergeschiktheid aan ieder hoger geplaatste, het nalaten van elk min voegzaam en met de waardigheid van de militaire stand strijdig gedrag en in het algemeen onafgebroken plichtsbetrachting”.

Het reglement weidt niet alleen uit over de verplichtingen van de militaire mindere, doch legt ook bijzondere nadruk op de verplichtingen van de meerdere tegenover zijn ondergeschikten.

De krijgstuchtelijke straffen zijn:

1. voor officieren: berisping, licht en streng arrest,
2. voor onderofficieren: berisping, strafdienst (niet bij de landmacht), de verplichting om ten hoogste twee uur voor het avondappèl binnen te zijn en te blijven gedurende ten hoogste 14 dagen, licht, verzwaard en streng arrest, en verlaging;
3. voor mindere militairen: berisping, strafdienst, de verplichting, hierboven bedoeld, gedurende ten hoogste 8 dagen, licht, verzwaard en streng arrest, verlaging in klasse en plaatsing in een tuchtklasse.

Indien een onderofficier of minder militair wordt gestraft met streng arrest, kan daarbij als bijkomende straf o.a. tevens worden opgelegd inhouding van soldij, alsmede vermindering van kost (dit laatste alleen aan militairen beneden de rang van sergeant). Bij de zeemacht is, onder zekere beperkingen, gedeeltelijke inhouding van soldij óók mogelijk als bijkomende straf indien als hoofdstraf licht of verzwaard arrest wordt opgelegd.

Bevindt zich een leger te velde, dan ondervindt het opleggen van sommige strafsoorten bezwaren. Daarom heeft de wet een afzonderlijk stelsel van straffen voor een leger te velde voorgeschreven. Dit stelsel omvat:

1. voor officieren: berisping en arrest;
2. voor onderofficieren: berisping, licht en streng arrest en verlaging;
3. voor mindere militairen: berisping, licht en streng arrest en verlaging in klasse, alsmede de bijkomende straffen van het verrichten van pionierarbeid en het doen van corveeën.

LT.-KOL. MR H. H. A. DE GRAAFF

Lit.: H. van der Hoeven, Mil. Straf- en Tuchtrecht, 3 dln (’s-Gravenhage - Leiden 1903-1904). met een vierde deel bewerkt door P. A. Kempen (ibid. 1922); J. J. C. van Dijk, Wetb. van Mil. Strafr. en Wet op de K., herzien en aangevuld door J. V. van Dijck en C. J. H. Schepel, 3de uitg. (Alphen a/d Rijn 1930); D. van Voorst Evekink en H. J. Kruis, De Practijk van het Mil. Tuchtr., 3de dr. (’s-Gravenhage 1946); A. F. Steffen, Wet op de K. en Regl. betr. de K., van aantek. voorz., 3de dr. (’s-Gravenhage 1946).