(1 logica). De leer van het bewijs in de logica onderzoekt hoe men de waarheid van een stelling uit andere stellingen, welker waarheid men reeds kent, moet afleiden.
Het is duidelijk, dat men daarbij ten slotte van stellingen moet uitgaan, die zonder bewijs vaststaan. Deze laatste, waarop ten slotte ieder bewijs steunt, noemt men prima principia of axioma’s.Deproblemen omtrent het geldigheidskarakter der waarheid, die uit deze noodzakelijkheid van een axiomatische, niet verder bewijsbare maar toch critisch te verantwoorden aanvaarding der grondslagen van elk bewijs voortvloeien, worden behandeld in de kennistheorie.(2 wiskunde) is de redenering, waaruit blijkt, dat een bepaalde eigenschap van een figuur, een functie of een ander wiskundig begrip (zie stelling) opgesloten ligt in de definitie van dat begrip en de axioma’s, die men aan het wiskundig stelsel, waartoe de stelling behoort, heeft ten grondslag gelegd. Wordt daarbij afgezien van de betekenis, welke aan die definities en axioma’s wordt gehecht, en geschiedt de afleiding dus uitsluitend door toepassing van de regels der wiskundige logica, dan spreekt men van een formeel of formalistisch bewijs, maar indien aan de stelling zelf en aan de definities en axioma’s een zekere waarheidswaarde wordt toegekend, waaraan de bedoelde afleiding wordt getoetst, dan spreekt men van een intuïtionistischbewijs (zie formalisme en intuïtionisme).
(3 recht). Het bewijsrecht staat als onderdeel van het procesrecht in het nauwste verband met de aard en de regeling van het proces. In elk rechtsgeding, hetzij van strafrechtelijke, burgerrechtelijke of administratiefrechtelijke aard, wordt van de rechter een bindende, met gezag beklede uitspraak, een vonnis, verlangd. Daartoe moeten tweeërlei soort van vragen worden beantwoord: in de eerste plaats moet komen vast te staan of bepaalde feiten waar zijn en in de tweede plaats moet worden beoordeeld welke rechtsgevolgen het recht aan die vaststaande feiten verbindt. De taak die door het recht aan de rechter wordt toebedeeld ten aanzien van het onderzoek en de behandeling van deze beide vragen, kan zeer verschillen en is in de verschillende rechtsstelsels in de loop der tijden zeer verschillend geweest. Het Romeinse en het Germaanse recht vertonen in dit opzicht een diepgaand onderscheid.
Het thans geldend Nederlands recht op dit punt is zo goed als geheel van Franse oorsprong en het Canonieke en wereldlijke recht der middeleeuwen heeft op die ontwikkeling grote invloed gehad. Kenmerkend voor de huidige rechtstoestand in Nederland is, dat de rechter wordt geacht het objectieve recht dat moet worden toegepast, te kennen. Dit wordt
Uitgedrukt door de rechtspreuk Curia ius novit, d.i. de rechter kent het recht, hetgeen niet betekent dat de rechter een rechtsgeleerde is — ook al is dit in Nederland thans meestal in feite zo — maar dat het objectieve recht, dat in elk geval omvat het Nederlandse geschreven recht en het in Nederland geldende gewoonterecht, door de procespartijen niet behoeft te worden bewezen. Om een voorbeeld te geven: iemand beweert dat een ander zekere woorden tegen hem heeft geuit en dat die woorden een belediging inhielden, weshalve hij schadevergoeding vordert. De tegenpartij ontkent die woorden te hebben gesproken, maar voegt er aan toe dat, ook al had hij ze gesproken, daarin toch geen belediging zou zijn gelegen. Nu moet bewezen worden het feit, dat de gedaagde de beweerde woorden gesproken heeft; maar van bewijzen kan geen sprake zijn bij de beoordeling van de rechtsvraag: leveren deze woorden een belediging in de zin der wet op?
De hem bekende regelen van het objectieve recht zal de rechter toepassen op de voor hem vaststaande feiten. Dit vaststaan kan een gevolg zijn van de wettelijke regels in geval van verstek van de gedaagde of van gebrek aan behoorlijke tegenspraak, van zijn bekentenis of van de afgelegde beslissende eed. Ook zijn er feiten van algemene bekendheid (zgn. notoire feiten) die aan ieder en dus ook aan de rechter, bekend zijn of bekend kunnen zijn en processuele feiten, die in het geding zelf dat aanhangig is, voor de rechter hebben plaats gevonden en die hij als zodanig kent. In alle andere gevallen is het nodig de rechter te overtuigen dat de feiten waarop men beroep doet, waar zijn.
Bewijzen betekent in rechte dus aan de rechter voldoende zekerheid omtrent de feiten verschaffen om aan deze de door het recht verbonden rechtsgevolgen te verbinden.
Sommige rechtsstelsels, als het oude Romeinse recht, lieten het geheel aan het gezond verstand van de rechter over wanneer hij voor zich deze zekerheid verkregen achtte. Zij huldigden de vrije bewijsleer. De meeste rechtsstelsels laten de rechter in dit opzicht niet geheel vrij, ook het Nederlands recht doet dat niet (wettelijke bewijstheorie). De overtuiging wint echter veld dat de Nederlandse wet, vooral in burgerlijke zaken, de rechter nog te veel bindt en vrij algemeen zou men de voorkeur geven aan een vrijere bewijstheorie.
De wet schrijft soms de rechter voor om bepaalde feiten als waar aan te nemen indien ze op een bepaalde manier zijn bewezen (positieve bewijsregels, zo in artt. 1907, 1912, 1962, 1966 B.W.), anderzijds verbiedt zij soms de rechter bepaalde feiten, indien ze op een bepaalde manier bewezen zijn, als waar te aanvaarden (negatieve bewijsregels, zo in art. 1942 B.W.). Alzo moet de rechter indien een gerechtelijke bekentenis is afgelegd het erkende feit als waar aannemen, ook al zou hij van de onwaarheid overtuigd zijn, en hetzelfde geldt als een partij een beslissende eed, aan haar opgedragen, heeft afgelegd. Men spreekt in zodanige gevallen wel van een formele (tegenover materiële) waarheid. Juister is het van relatieve waarheid te spreken. Het tussen deze partijen gewezen vonnis geldt immers slechts tussen haar alleen en haar rechtverkrijgenden als waar, niet tegenover elk en een iegelijk (art. 1954 B.W.). Voor zover de wet de kracht van de bewijsmiddelen niet regelt, is de rechter in zijn beoordeling ervan vrij.
Bewijs in het burgerlijk proces
In NEDERLAND is het leveren van het bewijs in burgerlijke zaken de taak van de gedingvoerende partijen. De beoordeling van de rechtsgevolgen, aan de bewezen feiten te hechten, is de taak van de rechter, al zullen partijen niet vaak nalaten ter voorlichting van de rechter haar mening over die rechtsgevolgen in de conclusies en pleidooien in het licht te stellen. De rechtsgronden, welke evenwel niet door partijen mochten zijn aangevoerd, moet de rechter aanvullen (art. 48, W.v.B.R.). De feiten mag hij daarentegen niet aanvullen, d.w.z. hij mag geen nieuwe feiten gaan opzoeken en in het algemeen geen rekening houden met feiten die door partijen niet zijn gesteld. Evenmin mag de rechter zelfstandig bewijsmateriaal gaan opsporen voor wel door partijen gestelde feiten. Dit noemt men het beginsel van de lijdelijkheid van de rechter. Derhalve zijn het partijen die de opzet en de omvang van het geding bepalen; nooit mag de rechter iets anders of iets meer toewijzen dan geëist is (Verhandlungsmaxime).
Dit beginsel der lijdelijkheid hangt ten nauwste samen met de gedachte dat partijen vrij zijn over haar rechten te beschikken (Dispositionsprinzip), allereerst in de beslissing of zij een bepaald recht willen handhaven of niet en als gedaagde ol zij een eis willen tegenspreken of niet. Wil een partij afzien van een haar toekomend bewijsmiddel, waarvan het gebruik haar tegenstaat, dan laat de wet haar volkomen vrij. Op schriftelijke bewijsstukken die een partij niet heeft overgelegd, kan de rechter geen acht slaan, noch overlegging daarvan bevelen. De principiële taak ook van de lijdelijke rechter om het geding te leiden binnen de door partijen gestelde grenzen, laat hem evenwel bevoegdheden ten opzichte van de procesgang. De Nederlandse wetgever gaat in het toekennen aan de rechter van bevoegdheden om zelfstandig in te grijpen in en leiding te geven aan de gang van het proces verder dan een strikte toepassing van het lijdelijkheidsbeginsel zou gedogen. Zo kan de rechter ambtshalve een verhoor van getuigen, gerechtelijke plaatsopneming, bericht van deskundigen, verschijning van partijen en openlegging van boeken gelasten, ambtshalve een aanvullende eed opleggen en bij een verhoor op vraagpunten mag hij ambtshalve vragen stellen en bij de pleidooien aan de partijen of haar praktizijns ophelderingen vragen.
Hoe moet worden bewezen? De Nederlandse wet geeft in art. 1903 B.W. een opsomming van de bewijsmiddelen: schriftelijk bewijs (zie akte), het bewijs door getuigen, de vermoedens, de bekentenis, de eed, en elders worden in de wet nog andere bewijsmiddelen genoemd, als de gerechtelijke plaatsopneming, het bericht van deskundigen, het verhoor op vraagpunten. De wetenschap kan echter verschillende van deze niet als vallende onder het begrip bewijsmiddel aanvaarden, al laat dit natuurlijk de wettelijke regeling van hun gevolgen onverlet. In het algemeen laat de wet alle bewijsmiddelen toe. Voor bijzondere gevallen schrijft de wet wel een bepaald bewijsmiddel als enig bewijsmiddel voor (zo in artt. 205, 220, 221 B.W.; artt. 22, 255 en 258 W.v. K.) of sluit een bepaald bewijsmiddel uit (zo art. 344g B.W.; art. 810 W.v.B.R.).
Kunnen nu alleen feiten bewezen worden ? Over deze vraag is veel twistgeschrijf dat niet altijd vrij is gebleven van misverstand en dubbelzinnig gebruik van de woorden „feit” en „bewijzen”. De gewone en eertijds de enig erkende weg om een recht te bewijzen, is om de feiten te bewijzen die dit recht doen geboren worden (ontstaansfeiten). Zo zal iemand zijn eigendom van zeker goed bewijzen door te bewijzen, dat hij het door koop gevolgd door levering van een eigenaar heeft gekregen. Het is echter ook mogelijk dat niet de feiten worden bewezen waardoor het recht is ontstaan, maar feiten, waaruit het bestaan van het recht blijkt (begeleidende feiten), in welk geval men van „bewijs van rechten” pleegt te spreken.
Volledig bewijs is zodanig bewijs dat de rechter voldoende zekerheid verschaft om het ingeroepen rechtsgevolg toe te wijzen, behoudens natuurlijk tegenbewijs door de andere partij. Want volgens het standpunt van de Nederlandse wet staat, voor zover de wet niet zelf uitdrukkelijk of stilzwijgend anders bepaalt, tegen elk bewijs tegenbewijs open. Bewijs dat deze mate van zekerheid niet oplevert, heet onvolledig bewijs. Beslissend bewijs heet alle volledig bewijs waartegen geen tegenbewijs is toegelaten (art. 1973, beslissende eed; art. 275 W.v.K.). Zoals gewoonlijk het geval is, heeft de wetgever zich ook hier niet scherp aan deze terminologie gehouden.
Art. 1902 B.W. tracht een antwoord te geven op de moeilijke vraag: wie moet bewijzen? Hiermede is deze kwestie echter niet in alle gevallen op te lossen. Op één der gedingvoerende partijen rust steeds de last om zeker feit te bewijzen. Het woord last duidt hier geen eigenlijke verplichting aan, maar betekent dat als deze partij in dat bewijs niet slaagt, het feit niet als waar wordt aangenomen, hetgeen in het algemeen zal meebrengen dat de partij op wie de bewijslast rustte, in het ongelijk wordt gesteld en het proces verliest. Deze vraag naar de verdeling van de bewijslast heeft aanleiding gegeven tot een uitgebreide literatuur en met behulp van verschillende theorieën heeft men getracht een algemeen antwoord op deze vraag te formuleren. Eeuwenlang gold als afdoend de leer die uitging van de eenvoudige regel dat de eiser de bewijslast heeft (actori incumbit probatio of ei incumbit probatio quidicit non qui negat (Digesten 22, 3, 2) en de daarmede samenhangende regel: actore non probante absolvitur reus, d.i. als de eiser niet in het bewijs slaagt, gaat de gedaagde vrijuit). Daarna is een aantal nieuwere Duitse theorieën opgesteld, die nog heden aanhangers tellen.
Doch de meeste moderne schrijvers zijn van oordeel dat op de vraag hoe in een bepaald geval de bewijslast tussen de partijen moet worden verdeeld het antwoord niet uit een abstract-geformuleerde theorie kan worden afgeleid. Zij geven er veeleer de voorkeur aan de verdeling van de bewijslast af te leiden uit de aard van het proces, uit beginselen van procesrecht, die allereerst verlangen de gelijkheid van partijen voor de rechter in het proces. Men komt dan niet tot een algemene theorie, maar tot billijkheidsregcls, ontleend aan een eeuwenoude traditie en getoetst aan de rechtspractijk.
De algemene regels van bewijs en van tegenbewijs, dus omtrent de soort van bewijsmiddelen en hun kracht, zijn grotendeels regelen van regelend recht, d.w.z. dat partijen er bij overeenkomst van mogen afwijken. Het staat aan partijen dus in het algemeen vrij, bepaalde bewijsmiddelen uit te sluiten, een bepaald bewijsmiddel tot enig bewijsmiddel tussen haar te maken, de kracht van een bewijsmiddel anders te regelen dan de wet doet en zelfs nieuwe bewijsmiddelen die de wet niet kent, tussen haar te doen gelden. Ook een contractuele regeling aangaande de verdeling van de bewijslast valt onder deze zgn. bewijsovereenkomsten.
PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: Eggens-Land, Verklaring v. h. Burg Wetb , 6de deel (1933); F. G. Scheltema, Ned. Burg Bewijsrecht (1939); A. Anema, Van Bewijs, 4de dr. (1940); A.
Pitlo, Bewijs en Verjaring naar het Ned. Burg. Wetb. (1946).
In BELGIË is de leer van het bewijs, wat burgerlijke zaken betreft, geregeld door de artt.1315 en volgende van het B.W., en wel in Hoofdstuk VI van Boek III, Titel III, waarin gehandeld wordt over de uit overeenkomst ontstane verbintenissen. Deze regels, alhoewel ze alleen spreken over het bewijs der verbintenissen en der betalingen, maken de grondslag uit van de gehele bewijsleer, en zijn bijgevolg niet alleen toepasselijk op de verbintenissen en betalingen, maar eveneens op alle andere rechtshandelingen.
De volgende drie grondregels liggen aan de basis van elk bewijs in burgerlijke zaken:
1. de eiser draagt de bewijslast van zijn eis (art. 1315) volgens het Latijns adagium actori incumbit probatio;
2. de verweerder moet zijn bevrijding bewijzen (reus in excipiendo fit actor) (art. 1315);
3. alleen deze bewijsmiddelen nopens een rechtshandeling mogen aangewend worden die de wet toelaat (wettelijk bewijs).
Het wetboek somt in art. 1316 de vijf bewijsmiddelen op die, naar gelang de omstandigheden, kunnen gebruikt worden, te weten: het schriftelijk bewijs (zie akte), het bewijs door getuigen, de vermoedens, de bekentenis, de eed.
De twee verreweg voornaamste bewijsmiddelen zijn het schriftelijk bewijs en het bewijs door getuigen.
Bewijs in strafzaken
Het doel om in het strafproces de materiële waarheid te vinden, heeft men in de loop der tijden langs verschillende wegen trachten te bereiken. Tijdens het zgn. inquisitoire strafproces huldigde men de positief-wettelijke bewijstheorie. De wet somde de bewijsmiddelen op, die de rechter uitsluitend mocht gebruiken en gaf bewijsvoeringsvoorschriften, die de betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen moesten versterken. In de derde plaats bevatte de wet bepalingen omtrent de bewijskracht der bewijsmiddelen.
In het bijzonder deze regeling der bewijskracht heeft aanleiding tot veel strijd gegeven. Bij de toepassing der positief-wettelijke bewijstheorie moest de rechter als bewezen aannemen hetgeen uit de wettige bewijsmiddelen volgde. Zijn eigen overtuiging kwam hierbij niet in aanmerking, zodat de rechter, wanneer een verdachte op de pijnbank was gebracht en daar een bekentenis had afgelegd, moest veroordelen, hoezeer hij zelf ook twijfelde aan de waarde van een op dergelijke wijze verkregen verklaring.
Het tot 1 Jan. 1926 in NEDERLAND geldende W.v. Stv. volgde een ander systeem, nl. de negatiefwettelijke bewijstheorie. Ook dit Wetboek gaf regelingen voor de bewijsmiddelen, bewijsvoering en bewijskracht. Het belangrijke verschilpunt met de oude tijd was echter de bepaling omtrent de bewijskracht, dat de rechter geen veroordeling mocht uitspreken, wanneer hij niet overtuigd was van de schuld van de verdachte.
Naast deze twee wijzen om tot vaststelling van het gepleegd zijn van een delict te komen, staat het vrije bewijsstelsel, dat in de wettelijke bepalingen de rechter niet bindt, en de beoordeling overlaat aan de indruk welke deze krijgt. Dit stelsel der conviction intime — dat van de bloot gemoedelijke overtuiging — vindt, meest in gematigde vorm, toepassing in de landen waarin niet de beroepsrechter, maar de jury over het schuldig of onschuldig te oordelen heeft. Wanneer een wet een dergelijke werkwijze voorschrijft, volgt daaruit dat de beslissing niet met redenen omkleed behoeft te zijn.
Bij de gematigde vorm van dit stelsel is de rechter vrij zijn overtuiging te vestigen naar zijn indrukken, doch moet hij zich daarvan rekenschap geven, door in zijn vonnis de redenen van zijn beslissing op te nemen.
Bij een dergelijke wettelijke regeling spreekt men van het stelsel der beredeneerde overtuiging — de conviction raisonnée.
De thans in Nederland geldende wet volgt enerzijds de leer van het negatief-wettelijke stelsel, doch sluit zich anderzijds nauw aan bij de theorie der beredeneerde overtuiging. Het wetboek noemt de toegelaten bewijsmiddelen op, geeft bewijsvoorschriften en stelt twee bewijsminima, nl. dat het bewijs, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de opgave van die verdachte òf op de verklaring van één getuige, maar overigens is de rechter in zijn beoordeling geheel vrij gelaten. Hij moet echter in zijn vonnis door een met redenen omklede beslissing zich rekenschap geven van de wijze waarop hij tot zijn uitspraak is gekomen.
De derde afdeling van titel VI, tweede boek van het W.v. Stv. bevat in de artt. 338 tot en met 344 de regeling van het bewijs.
Art. 338 zegt, dat het bewijs, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Deze bepaling geeft op die wijze het gemengde stelsel weer, dat hierboven is geschetst.
In hoofdzaak is het de taak van het Openbaar Ministerie de bewijsmiddelen op de zitting te brengen, en kan de verdachte daarnaast bewijs hiertegen aanvoeren. Zo kan hij o.a. zich op zijn alibi (Latijns woord voor: elders) beroepen, waarmede hij aantoont, dat hij zich tijdens het plegen van het misdrijf of de overtreding op een andere plaats bevond, om te bewijzen, dat hij niet de dader kan zijn. Doch ook de rechter kan ingrijpen, door, indien hij het onderzoek niet volledig acht, hervatting daarvan te gelasten, bijv. door nieuwe getuigen of deskundigen te doen oproepen en door zich alsnog die stukken of bescheiden te doen overleggen, welke hij nodig oordeelt.
Als wettige bewijsmiddelen noemt art. 339 in de eerste plaats de eigen waarneming van de rechter, d.w.z. die waarneming, welke bij het onderzoek ter terechtzitting door hem persoonlijk is geschied, zoals het bezichtigen van stukken van overtuiging of proefnemingen door een deskundige bij de openbare behandeling der zaak.
Hieronder valt ook het schouwen van een plaatselijke gesteldheid door de rechter (art. 318). De rechtbank verplaatst dan de terechtzitting buiten de gehoorzaal — zij is daarbij beperkt tot haar rechtsgebied — om zich door eigen waarneming op de hoogte te stellen van de plaatselijke toestand, waar het door haar te berechten geval zich heeft afgespeeld.
De verklaringen door de verdachte ter terechtzitting omtrent feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend, vormen het tweede bewijsmiddel, dat art. 339 noemt. Deze ruime omschrijving heeft tot gevolg, dat niet alleen de bekentenis, maar ook de ontkentenis van verdachte als bewijsmiddel kan worden gebruikt. Aan de omstandigheid, dat de verdachte zekere door andere bewijsmiddelen vaststaande feiten ontkent, kan de rechter zonodig een bewijsgrond ontlenen.
Naast de verklaringen van de verdachte staan die van de getuigen en van deskundigen als bewijsmiddel. Het onderscheid ligt hierin, dat de deskundige niet, zoals de getuige, door hem waargenomen feiten of omstandigheden meedeelt, doch vaststaande feiten of omstandigheden waardeert of daaruit gevolgtrekkingen afleidt. Art. 343 drukt dit aldus uit, dat de deskundige ter terechtzitting zijn gevoelen mededeelt betreffende hetgeen zijn wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen.
Ten slotte noemt art. 339 schriftelijke bescheiden als bewijsmiddel. Art. 344 somt een vijftal stukken op, welke hieronder vallen als vonnissen, processen-verbaal e.d. van verschillende ambtenaren, en geeft aan het slot een grote uitbreiding door er alle mogelijke onderhandse geschriften, als brieven, contracten enz. onder te brengen. Hierbij is echter de beperking gemaakt, dat die onderhandse geschriften alleen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
Het vorige wetboek sprak nog van bewijs door aanwijzingen (indicia). Het weglaten daarvan heeft echter geen wijziging voor de practijk medegebracht. Zowel thans als vroeger is de rechter bevoegd een feit als bewezen aan te nemen, wanneer dit op grond van wettige bewijsmiddelen daaruit rechtstreeks of na redenering kan worden afgeleid.
MR DR J. WIJNVELDT
Lit.: A. J. Blok en L. Ch. Besier, Het Nederlandsche Strafproces, dl II, blz. 121. vlg.; J. M. van Bemmelen, Strafvordering, 2de dr., blz. 293 vlg.; I.
A. Nederburgh, Hoofdstukken van Strafvordering, II, Het Bewijs.
In BELGIË kende men in de loop van de tijd in strafzaken twee tegenover elkaar staande stelsels: het stelsel van het wettelijk bewijs en dat van het moreel bewijs.
Meestal is de rechter thans vrij om recht te spreken volgens wat hij in gemoede meent waarheid te zijn, en naargelang zijn overtuiging en geweten te veroordelen of vrij te spreken. Dit is de stelling welke rechtspraak en rechtsleer eensgezind innemen wanneer ze verklaren dat zulks niet alleen geldt voor de uitspraak, in zake schuld of onschuld, door de jury in assisenzaken (art. 342 W. v. Stv.), maar dat deze stelregel dient gevolgd te worden door de magistraten in gewone strafzaken. In strafzaken wordt dus het principe van het moreel bewijs gehuldigd. En om zich een overtuiging van schuld of onschuld te vormen kan de strafrechter putten uit de gegevens van alle bewijzen en bewijsvormen, welke ter zitting of bij het onderzoek werden naar voren gebracht. Aldus kan hij gebruik maken van schriftelijke bewijsstukken, getuigenissen, bekentenissen, deskundige verklaringen, allerhande vermoedens, zelfs die uit het indictaal bewijs (voetsporen, dactyloscopie enz.) voortvloeiend.
Echter zijn er enkele strikte gevallen waarin het stelsel van het wettelijk bewijs doorslaggevend is; waarin slechts één bewijsmiddel toegelaten is dat, wanneer het regelmatig is ingesteld geworden, de rechter verplicht wegens de bewijskracht van het middel daarop te oordelen, zelfs al zou hij overtuigd zijn van de onschuld van de veroordeelde. Dit is zo
1. in geval van overspel, waar ten aanzien van de medeplichtige van de overspelige vrouw het bewijs van schuld alleen mag gegeven worden door bestraffing op heterdaad of uit schriftelijke stukken; echter niet uit verklaringen of bekentenissen, tenzij voor de onderzoeksrechter afgelegd en ondertekend. Ook niet door vermoedens (art. 388 Strafwetboek);
2. in de gevallen waar processen-verbaal werden opgemaakt met bewijskracht tot het bewijs van het tegendeel, of tot het tegenbewijs dat alleen geleverd kan worden mits naleven van de procedure van inschrijving wegens valsheid in geschrifte, die de rechter, zelfs overtuigd van de onschuld van de vervolgden, dwingen een veroordeling uit te spreken (art. 154 en vlg. van het W. v. Stv.);
3. in zake valse munt; indien de valsheid van de munt (niet bankbiljet) betwist wordt, moet, overeenkomstig art. 6 van de wet van 30 Dec. 1885, de commissaris van de munt daarover uitspraak doen. Een arrest van het Hof van Verbreking op 5 Oct. 1896 geveld bepaalt nochtans dat de rechter, zonder voorafgaande beslissing van de commissaris van de munt, een beklaagde veroordelen kan wegens namaking van munten.
In strafzaken gelden eveneens de regels actori incumbit probatio (voor het openbaar ministerie of voor de burgerlijke partij) en reus in excipiendo fit actor (beklaagde). Deze laatste regel echter is niet absoluut, daar het openbaar ministerie en de rechterlijke macht die vonnissen zal of schuld uitspreken moet, zowel de schuld als de onschuld van de vervolgde dienen te onderzoeken; het veroordelen van een onschuldige is immers, behalve de onrechtvaardigheid, zeer nadelig voor de maatschappij.
Het voornaamste bewijsmiddel in strafzaken is zeker het bewijs door getuigen. Het geldt hier immers geen rechtshandeling (d.w.z. een daad gesteld met het inzicht juridische gevolgen te verwekken, recht te vestigen of te vernietigen) maar een stoffelijk feit dat dient bewezen te worden, en dat niet was te voorzien noch het bewijs er van te verkrijgen op het moment van het gebeuren zelf.
MR W. DELVA
Bewijs in de administratieve rechtspraak
Komt in Nederland naast de burgerlijke en strafrechtspraak een bij de wet geregelde algemene administratieve rechtspraak tot stand, dan zal daarbij zeer waarschijnlijk de vrije bewijstheorie gelden. Het op de 17de Febr. 1905 bij de Tweede Kamer ingediende doch later ingetrokken Ontwerp van een W. v. Adm. Rv. gaat dan ook van die theorie uit; het kent o.a. de rechter de bevoegdheid toe, ambtshalve de naar zijn oordeel nodige getuigen en deskundigen te doen oproepen en stelt als algemene regel: „De rechter doet, naar vrije overtuiging, recht op de bewijsmiddelen en deskundigen-verklaringen, die bij de behandeling van het rechtsgeding te berde gebracht zijn.” Ook de Beroepswet van 1902 en de Ambtenarenwet van 1929 huldigen bij de regeling van de rechtspraak op haar terrein de vrije bewijstheorie.