Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GOD

betekenis & definitie

Het woord „God” duidt een bovenwereldlijke (transcendente) macht aan, die tot wereld en mens in een verhouding staat. Zijn werkelijkheid kan als uitgangspunt en deel van de religie worden voorgesteld.

In de wijsbegeerte duidt het woord het absolute aan, het volstrekt bepalende tegenover de bepaaldheid der wereld, de eerste oorzaak van de natuur, haar doel, de laatste grond van het bestaan, de richtende kracht van het zedelijk leven.RELIGIEUS

Bij de wetenschappelijke bewerking van het geheel der godsdiensten (godsdienstgeschiedenis, phaenomenologie van de godsdienst) kan niet van een bepaalde godsvoorstelling worden uitgegaan. „God” is daar alleen de aanduiding van datgene, waarop het godsdienstig streven van de mens zich richt. Wij spreken dus van „God”, ook dan, wanneer wij voorstellingen bedoelen, die bijv. met de Christelijke aangaande God slechts zeer weinig gemeen hebben. Daarbij moeten wij

a. enige opmerkingen in het algemeen maken,
b. een globale typering der verschillende godsvoorstellingen geven.
a. Vooreerst moet worden gezegd, dat, wanneer wij spreken van „godsvoorstelling”, „godsbegrip”, „object van de godsdienst” enz., deze uitdrukkingen slechts in oneigenlijke zin kunnen worden verstaan. De beleving van de religieuze mens brengt nl. mede, dat „God” principieel slechts in de eerste naamval kan worden gebruikt. Natuurlijk richten zich zijn gevoelens, gedachten, riten enz. op „God”; maar zijn beleving zegt hem, dat niet hij begint, doch God. M.a.w. in het religieuze leven is God primair, de voorstelling aangaande Hem secundair. Zonder de mens ware God dezelfde, die Hij nu is; zonder God ware de mens niet. Dit is een essentiële trek van alle godsbesef.

In de tweede plaats geldt van alle godsbesef, dat het opkomt uit de ervaring van een Macht. De mens ontmoet in zijn leven een Macht of Machten, die hij van zijn eigen macht onderscheiden moet, die hij niet controleren kan en waartoe hij een bepaalde verhouding zoekt, óf die der Magie, óf die van de godsdienst.

In de derde plaats wordt de Macht, die zich aan de mens openbaart, beseft als een van gans andere orde, dan de menselijke. „God” is het „gans andere”. Vandaar de huivering, de vrees, het ontzag, het gevoel van kleinheid, die aan alle religies inhaerent zijn.

b. Van een zuiver objectief wetenschappelijk standpunt beschouwd, kan men de verschillende wijzen, waarop de mens zijn godservaring beschrijft, als volgt in het algemeen typeren:
1. De Macht blijft een onpersoonlijke, diffuse grootheid, die in alle wezens en dingen aanwezig kan zijn en door empirisch contact wordt geconstateerd. Wij spreken hier van Dynamisme.
2. De Macht openbaart zich als wil, die optreedt tegenover die van de mens; het geloof in geesten, daemonen, goden komt op (animisme).
3. De mens aanvaardt de onpersoonlijke of persoonlijke machten, die zich aan hem openbaren in de veelheid, waarin zij zich aan hem voordoen (polydaemonisme, polytheïsme).
4. De mens beleeft achter de veelheid der Machten een Eenheid, hetzij van onpersoonlijke aard (pantheïsme), hetzij
5. als een persoonlijke Wil, van wie alle dingen afhankelijk zijn en in wie zij hun oorsprong vinden (monotheïsme).
6. De ervaring van een persoonlijke wil treedt in het menselijk leven als een presente werkelijkheid; de Schepper wordt Verlosser (Christelijk Incarnatie-geloof). De Christelijke theologie spreekt in dit verband van Drieëenheid en rekent de kennis van de Drieënige God uit openbaring te stammen.

WIJSGERIG

Vooral in de oudere wijsbegeerte neemt het Godsbegrip een belangrijke plaats in als het grondbegrip van het zijn (metaphysica) en van de zedelijkheid (ethiek). Het kan dan (gelijk in de Griekse wijsbegeerte) als de absolute eenheid der werkelijkheid een critiek inhouden op het veelgodendom (polytheïsme) of op de historische godsdienstvormen (deïsme, natuurlijke religie). Het kan ook de in de wijsbegeerte onderzochte grond van het geopenbaarde geloof (Godsbewijzen, z natuurlijke theologie) aanduiden. Voor Imm.

Kant (1724-1804) is God een der ideeën van de reine rede (kennisleer) en een der postulaten van de practische rede. Soms wordt God gedacht als een wezen waaraan persoonlijkheid toekomt, soms als een onpersoonlijk beginsel, soms ook als het einddoel der kosmische ontwikkeling (wordende God).

Niet altijd zijn ten aanzien van het Godsbegrip wijsbegeerte, theologie en religie nauwkeurig van elkander te onderscheiden; de wijsbegeerte gaat soms in religie over (bijv. Neo-Platonisme). Er is een sterke wederkerige beïnvloeding mogelijk.

Lit.: G. van der Leeuw La Religion (1948); Rud. Otto, Das Heilige, blz. 17-22 (1929).