(I, algemeen). Een gelofte is een heilig Woord, waardoor de mens zich aan een macht of godheid bindt.
Hij belooft een bepaalde handeling te verrichten, een offer te brengen, wanneer de Macht, die hij aanroept, hem helpt. Geloften worden dan ook in de regel in nood gebracht, met het oog op kinderzegen, overwinningin de oorlog enz. Zulk een gelofte was bijv. het Romeinse votum, een plechtig uitgesproken formule, die voor het einde van een bepaalde periode een offer belooft, wanneer de goden helpen. Vergelijk ook de karakteristieke gelofte van Jakob in Gen. 28 : 20. De uitdrukking Gelofte wordt ook wel gebruikt voor de toetreding tot een religieuze gemeenschap.
De Gelofte is dan een plechtige toewijding van zichzelf. Meestal belooft men daarbij onthouding van bepaalde levenswijze en vervulling van religieuze plichten. In het Boeddhisme is beroemd de drievoudige formule, waarmede men de monniksgemeenschap betreedt (Ik neem mijn toevlucht tot Boeddha enz.). Hier grenst de Gelofte aan de Belijdenis.
(2, Katholiek) is een toezegging met voldoende kennis en vrije wil aan God gedaan, waardoor men zich krachtens de deugd van Godsverering tot iets verplicht wat mogelijk en goed is en beter dan het tegenovergestelde. Een gelofte is dus niet slechts een voornemen, maar een werkelijke verbintenis, waarbij men zich in geweten en op zonde verplicht te onderhouden wat men belooft. Daarom is er bij een gelofte ook voldoende kennis en vrije wil nodig, zodat bijv. kinderen geen gelofte kunnen doen en een gelofte onder invloed van grote en onrechtmatige vrees of dwang ongeldig is, terwijl ook onwetendheid of dwaling in bepaalde gevallen een gelofte ongeldig kan maken. Een gelofte wordt aan God gedaan; zij is een akt van aanbidding en hoogste verering en kan daarom dan ook aan geen schepsel gedaan worden, wel aan God ter ere van een schepsel bijv. een heilige.
Men verplicht zich bij de gelofte krachtens de deugd van Godsverering; de toegezegde handeling wordt dus een daad van Godsverering en het niet volbrengen daarvan een zonde tegen deze deugd van Godsdienstigheid. Ten slotte heeft de gelofte ten doel God een heel bijzonder blijk van Godsverering te geven, zodat datgene wat beloofd wordt niet alleen mogelijk en goed moet zijn, maar ook beter dan het tegenovergestelde ofwel in zichzelf ofwel in de concrete omstandigheden, zodat het beter gedaan dan nagelaten kan worden.
Het Kerkelijk Wetboek onderscheidt de geloften in:
1. publieke geloften, die in naam van de kerk door een wettige kerkelijke overste worden aangenomen (bijv. de religieuze geloften) en private geloften, die slechts op eigen gelegenheid of voor de biechtvader worden afgelegd.;
2. plechtige geloften, die als zodanig door de kerk zijn erkend (nl. sommige publieke geloften) en eenvoudige geloften (alle private geloften en de publieke die geen plechtige zijn);
3. gereserveerde en niet-gereserveerde geloften, naar gelang de dispensatie van de geloften aan de H. Stoel voorbehouden is of niet. De publieke geloften zijn meestal gereserveerd; van de private geloften slechts twee, nl. de gelofte van volmaakte en eeuwige zuiverheid en de gelofte om in een kloosterorde met plechtige geloften te treden, mits deze geloften onvoorwaardelijk zijn afgelegd, na voleinding van het 18de jaar, onder zware verplichting en zonder vrees.;
4. persoonlijke, zakelijke en gemengde geloften, naar gelang het voorwerp van de gelofte een persoonlijke handeling (bijv. bidden), een zakelijke verplichting (bijv. een aalmoes geven) of beide is (bijv. persoonlijk een aalmoes geven aan een arme). Ten slotte kan een gelofte nog tijdelijk of eeuwigdurend zijn, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk.
De gelofte verplicht alleen degene die de gelofte heeft afgelegd, slechts bij een zakelijke gelofte gaat de verplichting op de erfgenamen over en bij een gemengde gelofte alleen voor zover deze zakelijk is.
Een gelofte houdt op, wanneer de tijd ter beëindiging van de verplichting bepaald verstreken is, wanneer het doel van de gelofte komt te vervallen of de voorwaarde, waarvan de gelofte afhangt, niet verwezenlijkt wordt, en ten slotte wanneer er een wezenlijke verandering intreedt in datgene wat beloofd werd. Verder kan de gelofte ophouden door annulatie door degene, die dominatieve macht heeft over degene die de gelofte heeft afgelegd, door dispensatie door de bevoegde kerkelijke overheid en door commutatie, verandering van het beloofde in een gelijkwaardig of beter werk, soms in een minder werk (maar dit laatste slechts door degene die dispensatiemacht heeft) (z kloostergeloften).
p. v. D. LAAN
Lit.: C. I. C. cc. 1307-1315; Wernz-Vidal, Ius Canonicum IV (1934); Coronata, Institutiones I. C. vol.
II (Romae 1939); Gocchi, Commentarium in Codicem I. C. vol. 5 (Romae 1932); Sipos, Enchiridion I. C., (Pécs 1936); Hubertus v. Groessen, Kloosterstaat en Kloosterleven (Utrecht, S.
Gregoriushuis 1926); Idem, Het Kerkelijk Recht voor religieuzen (Roermond 1948); Idem, Het Kerkelijk Recht (Roermond 1947); Heribert Jone, Katholieke Moraaltheologie (Roermond 1947); Vermeersch, Epitome Iuris Canonici Tom. II (Mechelen 1946).