Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Afleggen

betekenis & definitie

of inleggen is een ongeslachtelijke wijze van voortplanten, waarbij een lot van een moederstam naar de grond wordt gebogen, dicht bij de top met aarde wordt bedekt ter beworteling en ter verkrijging van een nieuwe plant. Om het lot in de grond te houden, wordt er vaak een houten haak —-een mik — over gezet en wordt de bocht met grond, met een zode of met stenen gedekt.

Om het vormen van callus of wondweefsel en het daaruit ontstaan van bijwortels te bevorderen, wordt het lot aan de onderzijde vaak enigszins gekneusd of ingekerfd. Zij wordt in de boomkwekerij zeer veel toegepast en is ook in de bloemkwekerij niet onbekend. Men kent een enkelvoudige en een veelvoudige aflegging. In het eerste geval krijgt men van elke in de grond gebrachte tak één jonge plant, in het tweede van elke ingelegde tak meerdere planten. Doorgaans maakt men van deze vermeerderingswijze gebruik, wanneer men met planten te doen heeft, welke in ons klimaat geen kiemkrachtige zaden voortbrengen, of waarvan de zaden dezelfde variëteiten slechts voor een gering procent teruggeven; verder bij zulke, die moeilijk door enten veredeld kunnen worden of waarvan de juiste onderstammen nog niet goed bekend zijn. Men gebruikt krachtig gegroeide takken. Daarom ook leggen de boomkwekers de moeilijk wortelvormende planten in met een zgn. „scherpe beugel”, d.w.z. de top van de ingelegde tak wordt loodrecht geplaatst, zodat ingelegde tak en top een rechte hoek vormen. Gemakkelijk wortelvormende planten worden met „stompe beugel” of „golvend” afgelegd. Alle takken kunnen voor het afleggen gebruikt worden, wanneer ze maar niet te bloeirijk zijn, zoals bijv. de takken van Spiraea arieafolia.In elke kwekerij wordt het vochtigste gedeelte, maar tevens de lichtste en vruchtbaarste grond bestemd voor de zgn. „moerenhoek”, d.w.z. de verblijfplaats van de planten, die geregeld worden afgelegd. Gewoonlijk worden alle takken voor het afleggen gebruikt. Om de groei in de moederplanten te houden, laten enkele kwekers dikwijls enige takken in het hart van de moederplant groeien, die dan voor een krachtige groei zorgen.

Het vereist een niet geringe ervaring om te weten, met welke takken het afleggen behoort te geschieden; want veel planten zijn er, die met oud hout en veel, die met jong hout moeten afgelegd worden. De eerste manier geschiedt in de maand Mei, de tweede in de maanden Juni en Juli, wanneer het jonge hout reeds goed buigzaam en stevig is geworden.

De meeste takken moeten twee jaren in de grond blijven, vóór ze voldoende wortels gemaakt hebben; slechts enkele gewassen geven voldoende beworteling op de takken bij een verblijf van één zomer in de grond.

Na de wortelvorming worden de bewortelde takken in de herfst of in het voorjaar van de moederplanten afgenomen, de wortels een weinig ingekort en in de maanden Maart-April op vruchtbare grond in rijen geplant.

Hier blijven ze een of twee jaar en zijn dan groot genoeg, om te kunnen worden geleverd. Planten, voorzien van stammen, plant men voor het afleggen schuin, zodat haar takken zich dichter bij de grond bevinden. Bij hoge planten brengt men de aarde in potten of kistjes bij de takken en laat de laatste daarin wortels vormen. Bij coniferen legt men in hoofdzaak alleen de Chamaecyparisplumosa of pisifera en Thuyasoorten af, soms ook nog dwergvormen.

Wanneer het doel van het afleggen is, plantsoen te verkrijgen, dat later verder gekweekt wordt, noemt men het „moertelen”. Er wordt dan rondom een moerstam, die vlak bij de grond is afgehakt, een gehele reeks van loten afgelegd en deze na één, hoogstens twee jaar van de moer losgesneden en verder gekweekt. Deze handelwijze is een typisch Hollandse voor de voortplanting van de iep.

Sommige planten worden eeuwenlang door aflegging, dus langs ongeslachtelijke weg, vermeerderd; sommigen menen, dat daaraan te wijten is, dat bepaalde planten, bijv. vruchtsoorten, kwijnen, verouderen, m.a.w. dat zij dóór de steeds maar voortgezette vegetatieve vermeerdering uitgeleefd raken en hun waarde voor de cultuur verliezen. Over deze kwestie is echter wetenschappelijk het laatste woord nog niet gesproken.

Lit.: A. P. C. Bijhouwer, Over het vraagstuk der „veroudering ten gevolge van langdurig voortgezette ongeslachtelijke vermeerdering” (1930, uitgegeven door het Laboratorium voor Tuinbouwplantenteelt van de Landbouwhoogeschool te Wageningen).

< >