Gepubliceerd op 18-03-2021

Romeinsche rijk

betekenis & definitie

Het romeinsche volk, d. i. de bewoners van den ouden romeinschen staat, is volgens de overlevering ontstaan uit de vereeniging van leden uit drie verschillende volksstammen, de Latijnen, Sabijnen en Etruriërs, en bestond dienovereenkomstig uit drie stammen (tribus), de Ramnes, Tities en Luceres, met de onderafdeelingen der curiën (30) en der geslachten (gentes, zoogenaamd 300). Alleen zij die daartoe behoorden waren in den oudsten tijd de volle burgers (patricii, patriciërs), het oorspronkelijke Populus Romanus Quirites of Quiritium (zie Quirites); naast hen bestonden er toenmaals alleen nog cliënten (hoorigen, zie Cliënt), die, hoewel niet onvrij, toch in persoonlijke afhankelijkheid van afzonderlijke volle burgers stonden, die hun vaderlijke bescherming moesten verleenen en daarom patroni heetten.

Bijl deze kern der oudste romeinsche burgerij kwamen reeds onder de koningen, vooral echter onder Tullus Hostilius en Ancus Marcius, talrijke inwoners der veroverde steden v. de Latijnen en ook v. andere naburige stammen, die zelfstandig waren en onder Servius Tullius ook het burgerrecht ontvingen, doch zonder stemrecht en eerevoorrecht der volle burgers; zij heetten plebejers, en hun strijd om gelijkstelling met de patriciërs vormt den hoofdinhoud der binnenlandsche geschiedenis van Rome tot aan het eind der 3de eeuw v. Chr. Een nieuwe tegenstelling ontstond na den tweeden punischen oorlog, nl. tusschen de nobiliteit (ook optimaten of senaatspartij genoemd), den erfelijken ambtsadel, die op de staatsambten en den senaat voor zich alleen aanspraak maakte, en zich ook uiterlijk in zijn optreden onderscheidde van de andere burgers, en de groote volksmassa, en daarnaast sedert G. Gracchus ook tusschen den ridderstand (ordo equester), d. i. burgers eener bepaalde vermogensklasse, die wel niet tot den senaat behoorden, doch zekere eerevoorreehten genoten, ook bijzondere onderscheidingsteekenen droegen en als staatspachters in de laatste eeuw der republiek een gewichtige rol speelden. De strijd dezer drie standen onder elkander leidde tot de alleenheerschappij, onder welke de ordo senatorius (senatorenstand) nog altijd als hooge adel de eerste staatsambten bekleedde, terwijl aan den door Augustus nieuw ingestelden ridderstand de door den keizer zelfstandig en onmiddellijk vergeven ambten ten deel vielen. De geboorteadel der patriciërs was in de burgeroorlogen grootendeels omgebracht; Caesar en Augustus vulden hem aan met nieuwe families, en ook latere keizers verleenden adeldom als onderscheiding; doch geen enkel politiek recht was er meer aan verbonden. Naast deze vrijen bestond er nog een voortdurend aangroeiende menigte slaven, meest krijgsgevangenen of afstammelingen daarvan, die als dienaren van hun meesters deels in de stad, deels op de landgoederen leefden, en vrijgelatenen (libertini), die het burgerrecht slechts met • beperkingen bezaten, van alle eerevoorrechten uitgesloten waren en tot hun vroegere meesters, wier naam zij droegen, nog in zekere betrekking stonden. Ondanks deze gedrukte positie hebben in de eerste eeuw van den keizertijd enkele vrijgelatenen van het hof zich grooten invloed verworven en de lotgevallen van het rijk in handen gehad. De oude, patriciërs, plebejers, vrijgelatenen en slaven omvattende kring breidde zich uit met de uitzetting van de grenzen der romeinsche heerschappij. Den Romeinen het naast bestonden de Latijnen, ook nadat zij in 338 v. Chr. van bondgenooten afhankelijken waren geworden; zij' bezaten, als zij in hun geboorteplaats bleven, het romeinsche burgerrecht deels volledig, deels zonder stemrecht of eerevoorrecht (sine suffragio), doch in dier voege, dat ook de laatstgenoemden dat recht verkregen als zij' naar Rome verhuisden; dit heette het latijnsche recht, welks bezitters zoo nauw tot Rome behoorden, dat alle daarbuiten staanden als buitenlanders (perigrini) beschouwd werden. De positie der overige bewoners van Midden- en Beneden-Italië was na hun onderwerping voor elk naar gelang van de rechtsverhouding hunner stad tot Rome verschillend; in de koloniën woonden volle en halve romeinsche burgers; de bondssteden (civitates foederatae) gevoelden zich aanvankelijk tevreden en bleven tijdens den tweeden punischen oorlog grootendeels trouw; daarna groeiden echter de lasten der oorlogsvoering buiten verhouding tot de behaalde voordeelen, zoodat zij na herhaalde ontgoochelingen in 91 in opstand kwamen (Rondgenootenoorlog) en aan alle vrije bewoners van Midden- en Reneden-Italië (ook aan de Latijnen) het volledige romeinsche burgerrecht in 90 en 89 door de Romeinen moest verleend worden, dat ook terstond overging op cispadaansch en 49 op transpadaansch Gallië. De in Italië bestaande instellingen werden, voor zoover zulks raadzaam was, ook naar de provinciën overgebracht, wier steden of geen belasting betaalden, öf indien wèl, in velerlei vertrappingen en in hun inwendig bestuur deels vrij, deels aan den stadhouder onderworpen waren, totdat ook deze onderscheidingen door het algemeen verleenen van het volledige romeinsche burgerrecht aan alle vrije inwoners van het rijk 212 werden opgeheven.

Staatsinrichting


Oorspronkelijk was de romeinsche staat een monarchie, aan wier hoofd als opperste veldheer, rechter en priester een koning stond, die gekozen werd door een voor dat doel afzonderlijk ingestelden tusschenkoning (Interrex, zie ald.) en den senaat, en door het volk werd bevestigd. De koning werd ter zijde gestaan door den senaat, een raad die door de hoofden der patricische geslachten (zoogenaamd 300 in getal) werd gevormd en de vergadering van het patricische gedeelte des volks, de comitia curiata, aan welke beide lichamen de koning, hoewel onverantwoordelijk, in menig opzicht gebonden was, met name in de wetgeving en het verklaren van oorlog (zie Rex). De uit de naburige steden overgekomen plebejers verkregen eerst door den zesden koning, Servius Tullius, eenig aandeel aan de regeering, doordat hij zonder aanzien van patricische of plebejische afkomst, het geheele volk naar het vermogen in 5 klassen en deze weer in 193 centuriën indeelde en naar gelang van het vermogen aan de stem grooter of minder gewicht verleende. De stemming had in beide vergaderingen eerst in curiën en centuriën plaats, daarna volgens centuriën, wier meerderheid de beslissing gaf; de eerste heette comitia curiata (curiiaatcomitiën), de andere comitia centuriata (centuriaatcomitiën). Tot volle ontwikkeling evenwel kwam de staatsregeling eerst toen 510 het koningschap was afgeschaft en de Republiek ingevoerd.

In de plaats der koningen kwamen twee jaarlijks afwisselende consuls (aanvankelijk praetores of judices genoemd) met dezelfde plichten en eereteekens als de koningen, doch in hun macht beperkt door de collegialiteit, den ambtsduur van een jaar en de verplichting tot het afleggen van rekenschap na afloop daarvan. Toch zagen de Romeinen niet voorbij hoe noodzakelijk het somwijlen is, in tijden van groot gevaar de geheele staatsmacht in één persoon te vereenigen, en daarom stelden zij 498 het ambt van dictator in, die de volle koninklijke macht bezat, doch voor hoogstens 6 maanden, zoodat het gevaar voor misbruik vermeden werd; op last van den senaat werd hij door een der consuls benoemd en vervolgens koos hij zich zelf een magister equitum als helper, die in den oorlog de ruiterij aanvoerde. De uitbreiding van den staat maakte langzamerhand nieuwe ambten nevens het consulaat noodig; deze ambten werden zoodanig door de patriciërs, die toen nog alleen alle macht in handen hadden, gevormd, dat zij enkele ambtsbezigheden van het consulaat afscheidden en aan hun eigen stand voorbehielden; zoo ontstond 443 de censuur (zie Censor), 367 de met het bestuur der stad belaste curulische aediliteit (zie Aediles) en voor de rechtspraak de praetuur (zie Praetor), wier ambtsgebied zich mettertijd voortdurend uitbreidde en later ook het bestuur der provinciën omvatte, zoodat het aantal praetoren van 1 tot 8 (onder Sulla) en zelfs 16 (onder Caesar) steeg. Alleen de quaestuur (zie Quaestor) dateert uit den koningstijd, maar haar werkzaamheid is totaal veranderd, daar de quaestoren (oorspronkelijk 2, sedert 421 vier, acht en onder Caesar 40) van strafrechters helpers der consuls en proconsuls werden bij het beheer der schatkist. Deze ambten hebben van hun instelling af tot in den keizertijd bestaan; daarenboven bestond ook nog gedurende het tijdvak van 444—367 in verschillende jaren in plaats van het consulaat het ambt der consulairtribunen (tribuni militum consulari potestatie, ten getale van 3 tot 8), dat een concessie was van de patriciërs aan het volk, om ten minste den naam van het oude hoogste ambt voor zichzelven te redden, terwijl zij moesten toestaan dat plebejers als consulairtribunen verkiesbaar waren. Tegenover deze oorspronkelijk patricische ambten, waartoe ook de plebejers zich langzamerhand den toegang wisten te verwerven, stond het plebejische volkstribunaat, 493 ingesteld met het doel, de plebejers tegenover de patricische ambtenaren te beschermen, en om dit met succes te kunnen doen, voor onschendbaar verklaard; dit aan de plebejers blijvende ambt droeg veel bij tot verheffing van hun stand en breidde tevens zijn werkzaamheden uit, doordat de volkstribunen tegen ambtsverrichtingen van allerlei soort optraden, het nemen van besluiten door den senaat door hun verbod (Veto) verhinderden en in de door hen geleide tribuutcomitiën zelf besluiten lieten nemen, waaraan het geheele volk gebonden werd. Na den tweeden punischen oorlog, toen de gelijkstelling der beide standen voltrokken was, veranderde de richting hunner werkzaamheid; want sedert wierpen zij zich als beschermers van het mindere volk tegenover de nobiliteit op, joegen daarbij' echter al te dikwijls hun eigen eerzuchtige plannen na en verhaastten het verval der republiek. De hun in 493 als helpers toegevoegde (twee) aedilen, smolten later met de curulische aedilen samen en deelden met hen in den politiedienst, later in het organiseeren der spelen.

Al deze ambtenaren waren ambtenaren van het volk, dat in theorie de souvereiniteit bezat en deze uitoefende in de drie soorten van zijn vergaderingen (comitia, comitiën) door het nemen van besluiten. De oudste, uit den koningstijd afkomstige, die der curiaatcomitiën, geleid door den hoogepriester of de consuls, verloor in de republiek spoedig alle beteekenis en werd slechts een bloote vorm; daarentegen bezaten de door Servius Tullius ingestelde centuriaatcomitiën, die alle tot den krijgsdienst gerechtigde burgers omvatten, langen tijd de beslissende macht en bleven, hoewel haar bevoegdheid enz. verandering onderging, tot in den keizertijd staande; onder voorzitterschap der consuls beraadslaagden zij over de ingediende wetten, namen besluit in geval van beroep van de ambtenaren op het volk en kozen de curilische ambtenaren. Daar echter in deze comitiën de rijkere en meer aanzienlijke burgers het overwicht hadden en haar besluiten nog aan de bekrachtiging van den senaat onderworpen waren, kwamen langzamerhand de tribuutcomitiën omhoog, die aanvankelijk afzonderlijke vergaderingen der plebejers waren, die daarin onder leiding van hun tribunen en aedilen beraadslaagden over de aangelegenheden van hun stand en hun ambtenaren kozen, doch 286 het recht verkregen om besluiten te nemen met bindende kracht voor het geheele volk en onafhankelijk waren van den senaat. De aldus ontstaande onzekerheid in de grenzen tusschen deze beide soorten van comitiën is noodlottig geworden voor de republiek, want een volksvergadering was niet in staat een wereldrijk te regeeren, waarom haar macht dan ook reeds onder de eerste keizers geheel verdween. Het derde deel der republikeinsche staatsmacht vormde de meerendeels uit gewezen hoogere ambtenaren samengestelde senaat (zie ald.), wiens werking meermalen afwisselde. Oorspronkelijk geroepen om een zekere voogdijschap over het volk uit te oefenen, kreeg hij in plaats daarvan 286 de bevoegdheid, over de voor het volk bestemde voorstellen vooraf te beraadslagen; en daar de senaat om den levensduur van zijn lidmaatschap en om zijn ervaring boven de jaarlijks afwisselende ambtenaren stond, zoo werd voor hen de aanbeveling (auctoritas) van den senaat voortdurend van grooter gewicht, zoodat nauwelijks één voorstel, dat niet door hen goedgekeurd was, het volk bereikte; doch ook anderszins kwamen de ambtenaren in eene met de uitbreiding der heerschappij toenemende afhankelijkheid van den senaat; hij maakte hen tot zijn uitvoerende organen, besliste over oorlog en vrede en over de geheele buitenlandsche politiek, oefende recht over het toestaan der gelden, het oppertoezicht over Italië en de provinciën. In den senaat concentreerde zich daarom het verzet tegen het streven van Caesar en Octivianus naar de alleenheerschappij, en eerst moest Octavianus dien tegenstander onderwerpen, voor hij zich aan het hoofd van den staat kon plaatsen. Nadat hij hem echter door zijne op het leger steunende overmacht en door herhaalde zifting en aanvulling der leden gewillig had gemaakt, liet hij hem voortbestaan en maakte van deszelfs overoud aanzien gebruik om zich de onderscheidingen en ambten, welke hij voor zijn macht noodig had, geheel in den vorm door hem te doen opdragen en daardoor zijn heerschappij in zekeren zin te wettigen. Door het recht der ambtenaarskeuze, dat aan de aanbeveling des keizers gebonden was, werd de senaat gevuld met leden, die geheel a. d. keizer waren overgegeven, omdat de senaat voortaan geregeld met gewezen ambtenaren werd aangevuld. Daar de troonopvolging door Augustus niet grondwettig was geregeld, had de senaat ook eenigen invloed op de keuze van den opvolger van een overleden keizer, doch meestal werd deze bepaald door bloedverwantschap, adoptie, hovelingen of soldaten. De republikeinsche ambten bleven onder Augustus voortbestaan, doch meerendeels ontdaan van hun vroegere beteekenis; daarnaast echter schiep hij ook formeel van zijn benoeming afhankelijke ambten, met name dat van stadsprefect (praefectus urbi) en dat van bevelhebber der praetorianen (praefectus praetorio). De alleenheerschappij van Augustus was dus gegrondvest op het onder het opperbevel van den imperator staande leger, ingekleed in de vormen der republiek; gewichtige veranderingen werden aangebracht door Hadrianus, die den ridderstand tot keizerlijke ambtenaren maakte, door den soldatenkeizer Septimius Severus, die de inrichting van Hadrianus verder uitwerkte en de bevoorrechte positie van Rome en deszelfs senaat en Italië vernederde, door Gallienus, die voor den senaat de loopbaan van officier sloot. Doch eerst Diocletianus (284—305) en Constantijn (324—£>37) hebben in de plaats van de vermolmde instelling van Augustus een nieuwe gesteld, de naar oostersch voorbeeld ingerichte absolute monarchie; de senaat diende voor den keizer alleen om daar zijn wetten te laten lezen en aldus afkondigen, terwijl hij voor beraadslagingen een staatsraad (consistorium) naast zich had, bestaande uit hooge ambtenaren en vertrouwde personen; het consulaat en andere ambten der republiek verdwenen of verloren alle beteekenis.



Organisatie van het rijk

Het organisme van hun rijk is door de Romeinen ingericht op den grondslag der ervaring, opgedaan in den kleinen kring der buurtschap van Rome. Van den beginne af kozen zij nl. tot organen van hun bestuur over de veroverde landen de stadsdistricten en maakten daarbij op schrandere wijze de afzonderlijke steden van haar vroegere relaties los en lijfden ze onder verschillende rechtsverhoudingen bij hun stad in. Reeds de latijnsche steden kwamen na de onderwerping van Latium (338) in verschillende verhouding tot Rome, de eene met volledig romeinsch burgerrecht, de andere (municipia) met beperkt (sine suffragio, d. i. zonder stemof kiesrecht), en wederom deels zonder, deels met zelfbestuur, dat echter naar romeinsch model werd ingericht, voor het geval niet reeds een zoodanig bestuur bestond. In het overige gedeelte van Midden- en in BenedenItalië hebben wij in de eerste plaats de kolonies, die in den oudsten tijd voor militaire doeleinden dienden, met zelfstandig gemeentewezen en twee klassen van inwoners, de kolonisten (eerst romeinsche burgers, in de coloniae Romanae; sedert 338 Latijnen, in de coloniae Latinae), die het burgerrecht van hun vaderstad behielden, en de oorspronkelijke inwoners, die een derde van het akkergebied aan genen hadden moeten afstaan en slechts beperkt burgerrecht bezaten. Met de onderwerping van Italië viel het oorspronkelijke doel der koloniën weg, doch de inrichting bleef bestaan en diende sedert de Gracchen tot verzorging van arme burgers, sedert de burgeroorlogen ook van oude soldaten. De andere klasse bestond uit de böndsteden (civitates foederatae), wier verhouding in elk afzonderlijk geval door een verdrag was geregeld; hoewel het burgerrecht missend, waren zij toch in hun eigen bestuur geheel zelfstandig, dienden ook niet in de legioenen, doch hadden slechts hulptroepen, schepen en matrozen te leveren. In Italië hield dit verschil in rechten van de verschillende steden 89 v. Chr. met den Bondgenootenoorlog op. Dezelfde principes volgden de Romeinen bij de inlijving van landen buiten Italië, de provinciën; ook daar behielden zij de stadsdistricten (in het westen), deels richten zij nieuwe op (waar zij niet bestonden) en verdeelden de steden, nadat de met geweld veroverde verwoest waren en haar land als domein was ingetrokken, in drie hoofdklassen: 1. de belastingplichtige (stipendiariae), op wier landerijen een belasting in natura (vectigal) of een vaste schatting (tributum) rustte, bestuurd door eigen ambtenaren onder verantwoordelijkheid van den romeinschen stadhouder; de afzonderlijke steden hadden onderscheidene rechten; zij maakten het grootste deel der steden in de provinciën uit; 2. de vrije steden, die vóór de verovering van het land zich bij Rome hadden aangesloten, niet aan den stadhouder onderworpen waren en zich zelf volgens een met Rome overeengekomene regeling bestuurden, geen grondbelasting betaalden en alleen tot diensten voor militaire doeleinden verplicht waren, op grond deels van een verdrag (civitates foederatae), deels van een door Rome eenzijdig getroffen bepaling (civitates sine foedere immunes et liberae); 3. steden met romeinsche regeling, met name in de provinciën van het oosten, waar de Romeinen een nog weinig ontwikkeld gemeentewezen gevonden hadden, naar het model der italische steden of wel kolonies of municipia, alleen met dit verschil dat zij ook haar grondbezit belastten en in rechtspraak en bestuur onder den stadhouder stonden, of wel steden met italisch recht en zonder deze beperking. Het onderscheid tusschen de steden der derde klasse verdween echter reeds in de 2de eeuw, alle overige onderscheid sedert 212, in welk jaar de vrije bewoners van het rijk het volledige romeinsche burgerrecht ontvingen. Ook in het bestuur der provinciën pasten de Romeinen de inrichtingen toe, die allereerst voor Rome en Italië gemaakt waren.

Nadat n.l. eerst praetoren als stadhouders aan het hoofd hadden gestaan, werden sedert Sulla consuls en praetoren na afloop van hun ambtsjaar (als proconsuls of propraetoren) naar de provinciën gezonden en wel sedert 53 v. Chr. na een tusschenruimte van vijf jaar, welke onder de keizers dikwijls tot 12 a 18 jaar verlengd werd. Na de splitsing der provinciën (27) in keizerlijke (met legers) en senatorische (zonder legers) werden de eerstgenoemde bestuurd door oud-consuls of gewezen praetoren, daartoe door den keizer benoemd, als Legati Augusti pro praetore met ondergeschikte ambtenaren, een procurator als oppersten belastingontvanger en een juridicus voor de rechtspraak, terwijl in keizerlijke provincies, die nog geen geregeld provinciaal bestuur toelieten, een procurator of praefectus op last des keizers het gezag uitoefende; de senatorische werden bestuurd door een proconsul of wel een gewezen consul (Azië en Afrika) of wel een gewezen praetor met ondergeschikte ambtenaren (3 legati en een quaestor) en naast hem een keizerlijken procurator voor de keizerlijke gevallen. De stadhouders bezaten tot 27 v. Chr. de hoogste burgerlijke en militaire macht in de provinciën, sedert genoemd jaar de proconsuls alleen de burgerlijke en in den regel slechts voor één jaar.

De toestand was tijdens de republiek een zeer gedrukte, daar grond en bodem als veroverd land en als geldbron beschouwd werd; gelijk daarom de hoogste staatsmacht bij het bestuur der provincies alleen eigen voordeel op het oog had, zoo ook de stadhouders, die met weinig uitzonderingen de onkosten van het romeinsch ambtsbestuur in de provincies opbrachten en daarenboven nog zich zelf verrijkten; de korte duur van het stadhouderschap maakte ook bij den besten wil grondige verbetering van den toestand onmogelijk, en tegen hebzucht boden de gerechtshoven slechts zelden werkzame hulp; bovendien zogen de pachters der belastingen en de aldaar handeldrijvende groote kooplieden de provincies uit, en zoo werd de stichting der alleenheerschappij voor de provincies een verlossing.

Alle stadhouders werden door den keizer gecontroleerd, de keizerlijke bezoldigd en dikwijls verscheidene jaren in hun ambt gelaten; de vergemakkelijking van het verkeer, het net van straatwegen, dat de provincies met Rome verbond, kwam ook den provincies ten goede; de postdienst werd door den fiscus overgenomen. Want het behoorde inzonderheid tot de politiek der keizers, de provincies tegenover Italië te verheffen en de macht van het staatsgezag op het geheele rijk te grondvesten; nadat door verschillende keizers hiermede een begin was gemaakt, vooral door Septimius Severus, werd de gelijkstelling van Italië en de provinciën doorgevoerd door de reorganisatie van Diocletianus en Constantijn. Ook in ander opzicht heeft deze reorganisatie diep ingegrepen in de staatsinstellingen en haar voor eenigen* tijd nog eenmaal hecht samengevoegd. Het burgerlijke en het militaire bestuur werden gescheiden, het rijk na vernietiging van het oude provincieverband, in 4 praefecturen, 12 diocesen (7 in het westen, 5 in het oosten) en 120 provinciën verdeeld, het opperste burgerlijke bestuur in de praefecturen aan een rijkskanselier (praefectus praetorio), in de diocesen aan een vicaris, in de provinciën aan een praeses opgedragen; alleen in Rome bleef de rechtspraak bij den stadsprefect berusten. Rome had echter opgehouden, het middelpunt van het rijk te zijn en werd het ook niet meer na de verdeeling van het rijk, daar de westromeinsche keizers hun residentie eerst in Milaan, later in Ravenna opsloegen.

De uitgaven van den staat voor het bestuur waren in de oudste tijden zeer gering; de afzonderlijke burgers droegen verreweg het meerendeel der lasten, voor den staat bleven alleen de openbare gebouwen en in oorlogstijd sedert 405 de soldij voor het leger. Een buitengewone verhooging ondergingen zij onder de keizers; het leger werd staande en eischte zeer groote geldsommen (zoo b.v. onder Augustus alleen aan soldij ongeveer 25 mill. gld.); de staatsambtenaren werden voortaan bezoldigd, evenzoo de hofambten; daarbij kwam nog de toelage voor goedkoope graanleveringen aan het volk, welke, reeds in de republiek begonnen, thans buitengewoon toenamen, de geschenken aan het volk, de ondersteuning van arme vrijgeboren kinderen enz. Dienovereenkomstig behoefden tijdens de republiek ook de inwoners slechts matig aangesproken te worden tot dekking der uitgaven. Vaste inkomsten leverden alleen de gemeentelanderijen, in oorlogstijd werden voor de soldij, daar in de oude republieken in het algemeen een persoonlijke belasting als den vrijen man onwaardig gold, gedwongen leeningen (tributa) naar ieders vermogen tot zeker maximum, door den senaat uitgeschreven, die in tijden van nood zwaar drukten, doch na een voorspoedigen afloop van den oorlog uit den buit en de oorlogsschatting werden terugbetaald en sedert 167 v. Chr. geheel vervielen. Toen moesten de provinciën de onkosten voor de staatshuishouding en dikwijls ook nog voor het leven van de bevolking der hoofdstad bestrijden; want volgens romeinsche opvatting verviel het veroverde land als eigendom aan het overwinnende volk. Daarom moest van grond en bodem een belasting worden opgebracht, of wel in natura (vooral in graanrijke streken) of in geld, voorts een hoofdelijke belasting van het kapitaal of de industrie, voor zoover er geen vrijdom van belasting gewaarborgd was, voor welk doel tot gelijkmatige verdeeling door Agrippa een kadaster aangelegd en van tijd tot tijd herzien werd. Buitendien vloeiden in de staatskas de pachtsommen voor de staatsdomeinen, de indirecte belastingen (tollen aan de grenzen van Italië en van het rijk, ook van enkele regaliën en opbrengsten uit de monopolies; doelen des rijks, verkoop- en marktgelden), in den keizertijd werd nog een successiebelasting (tot 5 pCt.) ingevoerd, en toen Caracalla aan alle vrije inwoners der provinciën het romeinsche burgerrecht verleende, de vrijstelling van grondbelasting aan Italië ontnam, en de oorlogen aan de grenzen in plaats van geld in te brengen, voortdurend grooter sommen eischten, werd de belastingdruk overal in het rijk zwaar gevoeld. Het recht, belastingen uit te schrijven, te beheeren en aan te wenden, berustte aanvankelijk bij de koningen, tijdens de republiek in den historischen tijd bij den senaat (die zich voor het beheer daarvan van de quaestoren bediende), eindelijk bij de keizers. Het innen der belastingen maakte de senaat zich gemakkelijk door zulks voor alle indirecte belastingen aan derden over te geven, meestal vereenigingen van ridders (publicani), die een bepaalde som aan den senaat betaalden en het innen zelf voor hun rekening namen. De talrijke daaraan voor de provinciën verbonden misbruiken deden de keizers besluiten, deze wijze van innen bijna algemeen in een directe te veranderen; tevens maakte de verdeeling der provinciën een dubbele hoofdkas noodig. Naast de tot dusver bestaande (aerarium), welke de inkomsten uit de senatorische provinciën ontving, werd voor de keizerlijke een keizerlijke schatkist ingesteld (fiscus, te onderscheiden van de particuliere keizerlijke kas, patrimonium), welke de soldij voor leger en vloot, oorlogsvoering, bestuur der provinciën, korenuitdeeling, aanleg van verkeerswegen en omstreeks 200 ook de staatskas in zich opnam. Voor het geldelijk beheer der provinciën zorgde voor de keizerlijke inkomsten een huisambtenaar uit den ridderstand, procurator, bij de senatorische nog de quaestor, voor dat van den fiscus eerst een vrijgelatene, sedert Hadrianus een ridder (a rationibus).

Munten heeft Rome eerst geslagen nadat het zich 300 jaar met ruilmiddelen had beholpen, vervolgens 180 jaar lang slechts zware koperen, sedert 269 als courante munt zilveren, terwijl de koperen pasmunt werden, eerst tegen het eind der republiek gouden. Het muntrecht oefende de senaat en een afzonderlijke commissie van driemannen uit, in den oorlog buiten Rome overal ook de veldheer. Sedert 27 v. Chr. sloegen senaat en keizer naast elkander gouden en zilveren munten, sedert 15 v. Chr. alleen de keizer, de senaat slechts koperen, en rijksmunten alleen in Rome, eerst sedert Aurelianus ook in de provinciën; het slaan van zilveren en koperen eigen munten was echter reeds vroeger aan enkele provincies en aan tal van gemeenten toegestaan. Aan het in de 3de eeuw begonnen verval van het muntwezen maakte Constantijn omstreeks 312 een einde, door terug te keeren tot het gewicht en alleen naar het pond gouds de waarde te bepalen.

De eenheid der romeinsche munten was de as; de meest algemeene zilvermunt de sestertius ter waarde van 2½ as, die echter in 218 v. Chr. aan 4 as werd gelijkgesteld; tevens werd de as op 1 en later op ½ uncia teruggebracht.



Leger en vloot

In den loop der tijden onderging de militaire organisatie herhaaldelijk ingrijpende wijzigingen; oorspronkelijk zou het romeinsche leger na de vereeniging der drie stammen uit een legioen van 3000 man voetvolk en 300 ruiters hebben bestaan; doch reeds door koning Servius Tullius werd het opnieuw ingericht en vervolgens kwam er nog herhaaldelijk verandering in; eerst 406 v. Chr. ontving het voetvolk, 403 de ruiterij soldij; zie voorts, wat bewapening enz. betreft, het artikel Legioen. Een totale verandering in de militaire organisatie had 107 v. Chr. plaats onder Marins; van burgerleger werd het een leger van huurlingen, die door hun aanvoerders als werktuigen voor hun eerzuchtige plannen konden gebruikt worden. Zie voorts het artikel Leger.

Van een oorlogsvloot kan eerst sedert de panische oorlogen bij1 de Romeinen spraak zijn, maar zij hebben haar geen bijzondere aandacht gewijd en haar laten vervallen, toen zij na onderwerping den staten langs de Middellandsche zee, meenden haar te kunnen missen; vervolgens rustte Pompejus er weder een uit tegen de zeeroovers; een staande vloot werd eerst door de keizers uitgerust, niet alleen voor de zee, maar ook voor Rijn en Donau; de grootste oorlogshavens waren Misenum en Ravenna. De oorlogschepen (naves longae) onderscheidden zich van de koopvaardijschepen (onerariae) door grooter lengte en beweeglijkheid (dus een grooter aantal riemen) en een ram aan den voorsteven (rostrum) en hadden voor het meerendeel in de republiek drie rijen riemen (triremes), in den keizertijd twee (hiremes of liburnae). De manschappen, zoowel de soldaten (classiarii) als de roeiers, werden uit den slavenstand of de vrijgelatenen genomep en stonden in rang en soldij1 ver beneden de legioensoldaten; het opperbevel voerden in de republiek officieren van het landleger, in den keizertijd trierarchi (over afzonderlijke schepen) en praefecti (over afdeelingenï uit den stand der vrijgelatenen, sedert Vespadnnus uit dien der ridders.



Rechtspraak

De hoogste rechtspraak berustte oorspronkelijk bij den koning, die naar believen een college van rechters (collegium) ofwel afzonderlijke rechters (quaestores parricidii) assumeerde, ook in enkele gevallen beroep op het volk toestond. Dit recht ging op de republikeinsche magistraten slechts in zeer beperkte mate over en werd door hen tot aan het oordeel over leven en dood alleen in den oorlog en tegen niet-burgers uitgeoefend; in de hoofdstad verkreeg van het begin der republiek af het volk door een lex Yaleria (509, herhaald 449, 300 en 197) het recht van appèl en de rechtspraak over capitale misdrijven (d. w. z. waarbij het ging om veroordeeling tot den dood of tot ballingschap); ook voor geldstraffen werd 454 en nog eenmaal 430 de bevoegdheid van den magistraat beperkt, hoogere naar de comitiën verwezen, terwijl de senaat slechts over buitengewone misdrijven in de rest van Italië en in de provinciën te richten had. Tengevolge van het toenemen der romeinsche bevolking en der misdaden droeg het volk sedert de lex Calpurnia van 149 zijn rechtspraak eerst voor afpersingen, vervolgens ook voor andere misdrijven aan rechtbanken van gezworenen (quaestiones perpetuae) over, die met geheime stemming (sedert 137) publiek op het forum zonder appèl en beperking in de mate der straf onder leiding der praetoren recht spraken; ook uit staatkundig oogpunt waren zij van groote beteekenis, waarom zij tijdens den strijd tusschen de senaats- en de volkspartij het voorwerp waren van verbitterden strijd tusschen den senaat en den ridderstand.

De burgerlijke rechtspraak ging van de koningen op de consuls, van dezen sedert 367 v. Chr. op de praetoren als hoogste rechters over, onder wier leiding en instructie drie vaste rechtbanken van gezworenen recht spraken, n.l. de recuperatoren, die voor verschillende soorten van processen gebezigd werden, het centumviraalgerecht, dat uit de tribus, uit elk der 35 tribus 3 rechters, gevormd, hoofdzakelijk over quaesties van erfrecht te beslissen had, en de tienmannen (decemviri stlitibus judicandis), aan wie o. a. de quaesties omtrent burgerrecht en vrijheid gewoonlijk werden toegewezen; buitendien werden echter ook afzonderlijke rechters voor bijzondere gevallen door de praetoren aangesteld. De verhandelingen hadden openlijk op het forum plaats en waren aan bepaalde, meest zeer eigenaardige en ingewikkelde aanklachtformules (legis actiones) gebonden, b.v. de Manus injectio (zie ald.). Onder de keizers bleven deze instellingen grootendeels bestaan, doch evenals de politieke meest alleen in vorm; de gewichtigste rechterlijke functies kwamen aan den keizer, die een deel van zijn recht aan de stadhouders (de crimineele rechtspraak in de provinciën), aan den stadsprefect en sedert het eind der 2de eeuw aan den praefectus praetorio overdroeg en zijn eindvonnis gewoonlijk na beraadslaging met juristen (consilium) velde. De rechtbanken van gezworenen bleven tot het eind der 3de eeuw bestaan, doch de lijst der gezworenen werd thans door den keizer opgemaakt. Het beroep ging deels op de keizers, deels op de consuls en den hun raadgevenden senaat over, aan laatstgenoemde met name bij politieke en ambtsmisdrijven, waarbij hij zelfs, indien de strafwet geen uitkomst gaf, veroordeelen kon; de algemeen© ontwikkeling beperkte evenwel de rechtspraak van den senaat ten gunste der beide prefecten, totdat hij tegen het eind der 3de eeuw alleen nog maar die over zijn eigen standgenooten had. Sedert Diocletiamis en Constantijn behoorde de burgerlijke en crimineele rechtspraak in de beide hoofdsteden aan den stadsprefect, in de provincies aan de stadhouders, doch met zekere voorrechten aan de hoogere klassen, de beslissing bij appèl aan een door den keizer ingestelde commissie.

Als oudste oorkonde van het recht willen de Leges regiae (wetten der koningen) gelden, een verzameling van sacraalrechtelijke bepalingen voor het publiek, Jus Papirianum naar den vermoedelijken eersten verzamelaar, een ouden hoogepriester, genaamd, meestal aan Romulus en Numa toegeschreven, in werkelijkheid van jongen datum, ofschoon enkele passages wellicht uit ouden tijd afkomstig zijn. Met recht wordt daarentegen als hoofdbron de Wet der Twaalf Tafelen beschouwd, die nog in den laatsten tijd der republiek door de schooljongens van buiten werd geleerd. Zij werd in den loop der tijden op veelvuldige wijze aangevuld, uitgebreid en volmaakt, vooral ten tijde der republiek door de edicten der praetoren, waarin dezen biji het aanvaarden van hun ambt de grondstellingen van hun rechtspraak plachten te publiceeren; want daar de opvolgende praetoren uit de edicten hunner voorgangers datgene in de hunne opnamen, wat deelmatig was gebleken, verzamelde zich in deze edicten een rijke schat van erkende rechtstellingen, welke door de rechtsgeleerden meermalen verzameld en opgehelderd werden. Hierbij kwamen nog de door juristen opgestelde verordeningen der keizers (constitutiones) en de uitspraken der rechtsgeleerden, welke uitspraken reeds onder Augustus een groote, mettertijd steeds meer toenemende beteekenis voor de ontwikkeling van het recht niet alleen, maar ook voor de uitoefening der rechterlijke functies verkregen. Den oostromeinschen keizer Justinianus (527—567) komt de verdienste toe, alles, wat op dit gebied het practisch leven en de wetenschap aan rechtsstellingen geschapen hadden, door Tribonianus en andere rechtsgeleerden in het z.g. Corpus juris (zie Romeinsch recht) vereenigd te hebben.



Godsdienst

Een bijzonder gewichtige zijde van het romeinsche staatsleven vormt de godsdienst, die in Rome op het nauwst met het geheele openbare en private leven verbonden is. Hij is uit een samensmelting van latijnsche, sabijnsche en etruscische elementen ontstaan, doch in den loop der tijden hoofdzakelijk door grieksche invloeden steeds meer en meer veranderd en in de godenleer zoo goed als geheel verdrongen. De godenleer onderscheidt zich in haar oorspronkelijke gedaante van andere godsdiensten vooral daardoor, dat zij: evenzeer alle opsiering door poëzie en phantasie als diepere bespiegeling mist. De góden der oude Romeinen zijn deels de natuurkrachten in de meest verschillende betrekkingen tot uitwendige dingen, deels abstracties van goede en kwade zaken, die men van de góden wenschte te verkrijgen of door hen afgeweerd te zien; zoo had men voor alles, wat maar haast denkbaar is, een bijzondere godheid. Godenbeelden kende men oorspronkelijk dan ook niet en men vereerde de godheden onder uitwendige symbolen, b.v. Jupiter onder dat van een steen, Mars onder dat van een lans, gelijk dan ook nog in later tijd het vuur het symbool van Yesta was. Eerst door Tarquinius Priscus (616—578) werd de kapitolijnsche tempel voor de drie godheden Jupiter, Juno en Minerva als nationaal heiligdom gesticht en werden voor de góden beelden opgericht, waarna langzamerhand de kring der hoofdgoden op twaalf werd vastgesteld (Jupiter, Juno, Minerva, Yesta, Mars, Ceres, Neptunus, .Merourius, Apollo, Yulcanus, Diana, Yenus). Even ui terlijk als de godenleer was ook de eeredienst. Deze bestond in een ongemeen uitgebreiden, aan de strengste voorschriften gebonden en met de pijnlijkste nauwgezetheid waargenomen ceremoniëndienst, die over het geheele publieke en private leven was uitgebreid, zoodat aan geen enkele verèeniging haar bijzondere heiligdommen en offers ontbraken en geen enkele publieke of particuliere onderneming zonder godsdienstige handelingen begonnen werd, met name niet zonder de auspiciën, d. w. z. zonder den wil der góden te raadplegen uit de vogelvlucht of uit andere teekenen. De auspiciën dienden echter niet zoozeer om zijn eigen handelwijze daarnaar te bepalen, maar veeleer om de góden ©enigermate te verplichten, de onderneming te steunen, waarom men de auspiciën, wanneer ze ongunstig uitvielen, zoo lang placht te herhalen totdat de góden hun toestemming gaven. Het toezicht op de ceremoniën en de verrichting daarvan voor het staatsleven gold in den koningstijd en in de eerste helft der republiek als een voorrecht der patriciërs, die daarom ook in het uitsluitend bezit der openbare priesterambten waren, totdat de plebejers zich den toegang daartoe bevochten (300 v. Chr.). De voornaamste dezer ambten zijn die der pontifices, der flamines (offerpriesters), der vestaalsche maagden, der augurs, der fetialen, der saliërs en van het college, belast met het bewaren en raadplegen der Sibyllijnsche boeken (zie ald.); de haruspices (offerwichelaars), die niet zelden, wanneer eenige onheilspellende gebeurtenissen (portenta) plaats hadden, omtrent het den góden te brengen zoenoffer geraadpleegd werden, waren afkomstig uit Etrurië, en hun ambt en bezigheid werd altijd als uitheemsch beschouwd. Deze aldus ingerichte godsdienst heeft zonder twijfel langen tijd wezenlijk er toe bijgedragen om onder de burgers van Rome tucht en gehoorzaamheid aan de overheid te bewaren. Doch kort na den tweeden punischen oorlog begon zijn kracht te verslappen. De priesterambten bleven echter bestaan, en ook de uiterlijke eeredienst werd nog als te voren uitgeoefend, niet alleen zoolang de republiek bestond, maar ook onder de keizers. Doch de godsdienstige geest, het geloof aan de góden en aan de uitwerking

der godsdienstoefeningen, verdween meer en meer. De reden hiervan is o. m. dat het aantal vreemde góden en eerediensten meer en meer toenam in Rome, dat de tegen het godsdienstig geloof in het algemeen strijdende geschriften van grieksche wijsgeeren meer en meer ingang vonden, vooral echter dat de godsdienstige instellingen, bij voorkeur de auspiciën, door de regeering veelvuldig misbruikt werden om ongevallige volksbesluiten te verhinderen en in het algemeen om politieke doeleinden te .bereiken. Hoe meer echter het oude geloof verdween, des te meer zocht de niet geheel te onderdrukken godsdienstige behoefte daarbuiten bevrediging. Daarom vonden vreemde góden en eerediensten, onder deze voornamelijk die van Isis, verbonden met sterrenwichelarij en andere bijgeloovigheden, onder de keizers voortdurend meer ingang, totdat ten laatste het christendom daaraan een eind maakte.



Het private leven

De geheele romeinsche staatsregeling berust op het familieleven. Uit de familiën vormde zich het geslacht (gens), uit de geslachten de curie, uit de (10) curiën in den ouden tijd de stam (tribus), uit de (3) stammen het volk der volle burgers. Vandaar dat ieder patriciër twee namen had: zijn individueelen naam (praenomen), b.v. Marcus, Gajus, gewoonlijk afgekort geschreven, zooals M., G., en den geslachtsnaam (nomen gentile, of alleen nomen), zooals Julius, Tullius, later meestal nog een in de familie overervenden bijnaam (cognomen), zooals Caesar, Cicero. Deze samenhang van het geslacht wrerd nog tot na den dood waargenomen; de maskers der voorvaderen en de geheele nakomelingschap vergezelden den overledene naar de aan het geslacht toebehoorende plaats, waar hij in een naar het model van het woonhuis vervaardigde ruimte begraven of, nadat het gebruik van verbranden in zwang wTas gekomen, als asch bijgezet werd. In de familie heerschte in den goeden ouden tijd de huisvader (pater familias) met zoo onbeperkte macht (patria potestas, zie ald.) over alle huisgenooten, dat hij' zelfs gerechtigd was, de kinderen te vondeling te leggen (waardoor ze tot den slavenstand vervielen), te verkoopen of te dooden. Had hij ze na de geboorte erkend en besloten, ze in het leven te houden, hetgeen hij. te kennen gaf door het pasgeboren kind, dat voor zijn voeten gelegd werd, op te nemen (suscipere of tollere), dan ontvingen de jongens op den negenden, de meisjes op den achtsten dag (dies lustricus), naam en godsdienstige wijding en werden daarop in het ouderlijk huis opgevoed en ofwel door een huisonderwijzer of in scholen onderwezen, eerst alleen in lezen, schrijven en rekenen, na de punische oorlogen ook in de romeinsche en grieksche literatuur. De knapen werden, oorspronkelijk na het volbrengen van het 17de, later van het 16de, 15de en zelfs van het 14de levensjaar, onder plechtige gebruiken door het afleggen van het kindergewaad (de toga praetexta) en het aandoen der mannelijke toga (toga viriiis) onder de burgers opgenomen en aanvaardden daarmede alle burgerlijke plichten en rechten, bleven niettemin onder vaderlijk gezag, totdat de vader overleed of het burgerrecht, b.v. door verbanning, verloor; buitendien werden zij van dat gezag slechts bevrijd, wanneer zij door den vader werden geëmancipeerd, waaraan bijzondere omslachtige formaliteiten verbonden waren, of de waardigheid van flamen verkregen. De meisjes traden door het huwelijk zoowel uit haar geslacht als uit de vaderlijke macht, doch alleen om in die van haar echtgenoot of van diens huisvader over te gaan, ofschoon overigens de gehuwde vrouwen (matres familias of matronae) in Rome een meer geëerbiedigde positie innamen dan b.v. in Griekenland. Een belangrijk bestanddeel der familie vormden eindelijk de slaven, wier aantal in het bezit van enkele meesters duizenden bedroeg, in totaal onder de keizers minstens het dubbele van de vrije bevolking der hoofdstad. Zij werden deels voor de meest verschillende diensten in huis, deels voor arbeid op het land gebruikt, stonden onder de onbeperkte macht hunner meesters en waren geheel en al van derzelver goeden wil afhankelijk; hun behandeling, vooral die der huisslaven in den ouderen tijd was echter vriendelijk em werd eerst slechter met het aangroeien der slavenmassa’s, op het land in nog erger mate dan in de stad, totdat hun positie in den keizertijd over het algemeen beter werd.

De hoofdbezigheid der Romeinen was in den ouden tijd de landbouw, die, ook als hij aan slaven was toevertrouwd, altijd nog in hooge eer werd gehouden en de levenswijze bepaalde. Handwerken werden wel door vrije lieden uitgeoefend, doch stonden niet in eere. Bij de aanzienlijke mannen nam in de hoofdstad de voorbereiding voor het openbare leven en dit leven zelf allen tijd in beslag en liet langen tijd geen andere bezigheden opbloeien. Eerst met de veroveringen buiten Italië kwamen de geldzaken en de speculatie in de hoogte, waardoor de nobiliteit en de ridders langs verschillende wegen met hetzelfde gevolg zich verrijkten, fabrieken, reederijen en groothandel, door afzonderlijke personen of door maatschappijen dreven.

De kennis van de inrichting der romeinsche huizen danken wij vooral aan de opgravingen in Herculaneum en Pompeji, waar huizen uit het begin van den keizertijd zijn blootgelegd. De voornaamste deelen van het romeinsche huis waren: het atrium of cavaedium, het karakteristieke gedeelte waaruit zich het romeinsche huis in het algemeen ontwikkeld heeft, de verzamelplaats der familie en der bezoekers, welks dak in het midden een opening had, waardoor de regen in een bassin, het z.g. impluvium, viel, en voorts het zich daarachter bevindende, meestal iets grootere peristylium, een tuinvormige door een zuilenrij omringde ruimte; om atrium en peristylium bevonden zich links en rechts van den ingang een grooter of kleiner aantal kamers, die als woon-, eet- en slaapkamers en tot huishoudel. doeleinden, in later tijd ook als bibliotheken dienden. Den toegang van de straat tot het atrium vormde het ostium, waar de portier (janitor) zijn cel had en daarvóór een, meestal naar de straat toe open, verhoogde voorhal, het vestibulum; tusschen het atrium en het peristylium bevond zich het tablinum, een der hoofdvertrekken van het huis, dat alleen voor het bewaren van het familiearchief, als werkkabinet, ook als eetzaal gebruikt werd. Deze grondvorm van het huis werd, bij de toenemende weelde, naar achter meer uitgebreid; het private leven trok zich uit het atrium, dat toen alleen voor publieke zaken meer gebruikt werd, in het peristylium en deszelfs nevenvertrekken terug, en een tweede peristylium, dikwerf met een feestzaal en daarachter ook nog wel een tuin werden bijgebouwd. Ook een bovenverdieping op het voorste gedeelte van het huis werd opgericht met kamers, die oorspronkelijk als eetkamers (coenacula) gebruikt, later door het dienstpersoneel bewoond werden. De kamers waren meestal klein en kregen gewoonlijk licht door de groote deuropeningen, zeldzamer door vensters, die dan smal, laag en aan de straatzijde door traliewerk afgesloten waren; des te meer werden, toen rijkdom en kunstsmaak toenamen, de groote, voor samenkomsten bestemde ruimten versierd: de bodem met mozaïeken, de wanden met schilderwerk en de zolderingen (lacunaria) met verschillende schilderingen. Dusdanig was de inrichting der private huizen, die door een enkele familie bewoond en bij voorkeur domus genoemd werden. Buitendien waren er nog huurwoningen (insulae), die in Rome tot een hoogte van zelfs tien verdiepingen gebouwd zouden zijn; van derzelver inrichting weten wij echter alleen, dat zij noch atrium noch peristylium hadden, naar buiten gebouwd waren en dus meer met de tegenwoordige wijze van bouwen overeenkwamen.

De nationale kleeding der romeinsche burgers bestond uit de tunica, een hemdvormig onderkleed, en de toga, een ovaal stuk doek, dat in talrijke plooien kunstig over de tunica werd geslagen en door de manier van omslaan een soort zak, den sinus (schoot), vormde. Aan deze beide kleedingstukken waren ook de voornaamste eereteekens der hoogere standen aangebracht; bij de senatoren aan de tunica een breede, van boven naar beneden loopende strook of een rechthoekig stuk op de borst (latus clavus) en aan de toga een purperen zoom, die ook door de kinderen der hoogere standen gedragen werd (toga praetexta), bij de ridders aan de tunica een smalle strook of een klein borststuk. De toga was echter alleen het burgerlijke kleed der Romeinen, het oorlogskleed was het sagum, een soort mantel, waarvan zich het door de aanvoerders en hoogere officieren gedragen paludamentum alleen door grooter wijdte en fijner stof onderscheidde. Bij de romeinsche matrone was behalve de eene tunica (of ook meer dan één) het hoofdkleed in den ouderen tijd eveneens de toga, later de stola, een lang afvallend, door een gordel samengehouden gewaad, in snit aan de tunica gelijk, doch veel wijder. Doch zoowel de toga als de stola geraakten in den keizertijd ondanks herhaalde desbetreffende verordeningen steeds meer en meer buiten gebruik en werden door een soort mantels van verschillenden vorm en benaming (pallium, lacerna, synthesis) vervangen, bij de mannen door de paenula, een kleedingstuk met kap, dat oorspronkelijk slechts bij de mindere lieden, bij voornamen alleen bij regen of op reis in gebruik was geweest, bij de vrouwen door de palla, een lang, wijd, de geheele gestalte omhullend omgeslagen kleed; ook werd het meer gebruikelijk, in plaats van wol, die in den vroeger en tijd de eenige gebezigde stof was, linnen en vooral zijde te gebruiken. Het gewone schoeisel was de roodlederen schoen (calceus), bij de senatoren door hooger oploopende riemen en door een halvemaanvormige gesp (lunula) onderscheiden; de nauwer sluitende en met harder zolen voorziene schoen der soldaten heette caliga; sandalen (sandalia of soleae) droeg men alleen in huis of op weg naar een maaltijd.

Literatuur: Graevius, Thesauri** antiquitatum romanarum (12 dln., Utrecht 1694—99), Becker en Marquardt, Handbuch der römischen Altertümer (5 dln., Leipzig 1843 —68), Lange, Römische Staatsaltertümer (3de dr., 3 dln., ald. 1876—79), Th. Mommsen, Römisches Staatsrecht (3de dr., 3 dln., ald. 1887), dezelfde, Abriss des röm. Staatsrechts ‘ (ald. 1893), Marquardt, Römische Staatsverwaltung (2de dr., 3 dln., ald. 1881—85), Madvig, Die Verfassung und Verwaltung des römischen Staats (2 dln., ald. 1881—82), Herzog, Geschichte und System der römischen Staatsverfassung (2 dln., ald. 1884—91), Willems, Le droit public romain (6de dr., LeuvenParijs 1888), Hartung, Die Religion der Römer (2 dln., Erlangen 1836), Preller, Römische Mythologie (3de uitg. door Jordan, 2 dln., Berlijn 1881—83), Marquardt, Privatleben der Römer (2de dr., 2 dln., Leipzig 1886), Böttiger, Sabina (nieuwe uitg., M.Gladbach 1878), Becker, Gallus etc. (nieuwe uitg. door Göll, 3 dln., Berlijn 1880—82), Guhl en Kohner, Das Leben der Griechen und Römer, nach antiken Bildwerken dar gestellt (6de dr., ald. 1893), Friedländer, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms in der Zeit von Augustus bis zum Untergang der Antonier (6de dr., 3 dln., Leipzig 1889), Bender, Rom und römisches Leben im Altertum (2de dr., Tübingen 1892), Schlimmer, Handbock der romeinsche antiquiteiten (Groningen).



Romeinsche kunst

Men kan de geschiedenis der R. K. in twee groote perioden verdeelen; in de oudste, die ongeveer eindigt met de sedert den 2den punischen oorlog beginnende uitbreiding der rom. heerschappij over Italië, is de invloed der etruscische kunst overheerschend. Rome was in dien tijd niet rijk aan kunstwerken, en op enkele uitzonderingen na (voorwerpen, gevonden bij opgravingen op den esquilijnschen heuvel) berust onze kennis daarvan op letterkundige berichten. De tweede periode omvat het laatste tijdperk der republiek en den keizertijd; het karakter dezer periode wordt bepaald door den invloed der grieksche kunst. Met de verovering der oostelijke landen kwamen onnoemelijke schatten van grieksche kunstwerken als oorlogsbuit naar Rome, dat daarmede tevens middelpunt en kweekplaats der grieksche kunst werd.

Zoowel de bouwkunst als de beeldhouw- en schilderkunst van dien tijd sluiten zich onmiddellijk bij de hellenistische kunst aan. (Hierbij de platen Romeinsclie kunst I—III).



Bouwkunst

Slechts zeer weinig is er bekend van bouwwerken uit de oudste periode; het voornaamste, de tempel van Jupiter Capitolinus, was naar de wijze der etruscische tempels door de Tarquinii gebouwd; ook de overblijfselen van de Mamertijnsche gevangenis, van de Cloaca maxima, de oude vestingwerken van den Palatinus, de oudste gedeelten van den muur van Servius Tullius vertoonen dezelfde wijze van bouwen als de etruscische. De groote openbare gebouwen werden uit vierkante steenblokken, zonder kalk gevoegd, vervaardigd; daarnaast bediende men zich voor woonhuizen van een constructie uit hout en gedroogde steenen; in de plaats van den leemen steen komt in de laatste eeuw v. Chr. de baksteen en in verband daarmede voor de bekleeding der wanden het gebruik van marmer, waarvoor ook wel pleisterwerk gebruikt werd. Hoe dichter bij den tijd van Augustus, des te meer weelde openbaart zich in de bouwkunst, die zich bij de voorbeelden der hellenistische aansluit en zich tevens karakteristiek ontwikkelt; de boog-, gewelf- en koepelconstructie uit dien tijd kan met de kunst van alle tijden wedijveren. Naast de bogen en koepels behield men de grieksche zuilen, hoofdgestellen en gevels om hun decoratief effect, hervormde het oude en schiep, zonder zich om het verlies van eenheid te bekommeren, nieuwe vormen, zooals het composietkapiteel.

Met Augustus, die tal van bouwwerken deed uitvoeren, begon een periode van de meest grootsche ondernemingen; op den palatijnschen heuvel verrezen de keizerlijke paleizen; Nero’s naam is verbonden aan den bouw van het Gouden huis en den herbouw der stad na den grooten brand. Onder Titus wordt het Colosseum gebouwd; het bloeitijdperk der rom. bouwkunst wordt besloten met het forum van Trajanus, de werken van Hadrianus binnen en buiten de stad (o. m. de villa teTivoli), die van Antoninus Pius en Marcus Aurelius. Onder hun opvolgers houdt de bouwlust niet op, getuigen de reusachtige Thermen (baden) (zie pl. Rom. kunst II, nr. 9), van Caracalla en andere werken, vooral in de oostelijke provinciën. Doch van Diocletianus af valt, hoe grootsch de romeinsche bouwkunst ook in haar meesterschap van techniek moge blijven, voortdurende achteruitgang te bespeuren. Onder de nog bestaande werken der rom. bouwkunst komen tal van publieke gebouwen voor, niet alleen in Rome maar ook in de provinciën; daaronder zijn vele niet in hun oorspronkelijken vorm, doch in veranderden toestand bewaard, zooals b.v. de uitstekende koepelbouw van het Pantheon, dat, door Agrippa gebouwd, zijn tegenwoordige gedaante kreeg in de 2de eeuw. De tempels zijn in den regel als rechthoekige gebouwen, uit den met zuilen omgeven pronaos en de gesloten cella bestaand, aangelegd; doch daarnaast komen ook ronde tempels voor, zooals het Pantheon en de tempel van Hercules te Rome, de tempels van Vesta te Rome en te Tivoli; naast de enkelvoudige ook dubbele tempels, zooals de tempel v. Yenus en Roma te Rome. Naar de zuilen richten zich de vormen en verhoudingen van den bouw; het veelvuldigst werd de Corinthische orde gebezigd. Beslister dan in de tempels drukt zich het rom. karakter uit in de werken ten algemeenen nutte, het eenvoudigst en strengst in de stadsmuren, straten, poorten en bruggen, die zonder sieraad doch duurzaam zijn, gelijk de waterleidingen, die gedeeltelijk nog thans dienst doen. Voor het publiek verkeer dienden de fora of marktpleinen, omgeven door hallen, waarin de zaken werden gedreven, en de voornaamste openbare gebouwen. Onder laatstgenoemden nemen de bazilieken een zeer voorname plaats in en zij waren dan ook meestal zoo ruim mogelijk aangelegd; zij bestonden gewoonlijk uit drie beuken met verhoogd, overdekt middenschip en hoog zijlicht (deze aanleg diende als model voor de christelijke kerken). Bij den bouw van theaters, amphitheaters en circussen toont de rom. architectuur, hoe zij buitenmuren weet te decoreeren; een grootsch voorbeeld hiervan is bewaard gebleven in het Colosseum te Rome (zie afb. bij Amphitheater; voorts ook pl. Rom. kunst II, nr. 1 en 2). Sedert den 2den punischen oorlog werden te Rome publieke badhuizen gebouwd, en de keizers tot aan Constantijn den Gr. wedijverden in het bouwen van zeer luxueuse baden; deze keizerlijke thermen treffen door hun groote uitgestrektheid; zij bevatten niet alleen de eigenlijke badruimten, maar ook galerijen om te wandelen, te spelen, winkels enz. Voorts dienen nog genoemd de triomfbogen (zie pl. Rom. kunst II, nr. 6), en eerezuilen; voor de inrichting van het rom. huis, zie boven, onder: Private leven; afb. zie pl. Rom. kunst II, nr. 4 en 5. Tot de laatromeinsche bouwkunst behoort het paleis van Diocletianus te Spalato (begin der 4de eeuw), aan welks noordzijde zich de z.g. porta aurea (gouden poort) bevond (zie Rom. kunst II, nr. 10 en 11). Een grootsch gedenkteeken van oudromeinsche bouwkunst is de zg. Engelenburcht, oorspronkelijk als Mausoleum voor keizer Hadrianus gebouwd (zie pl. Rom. kunst II, nr. 7 en 8). *



Beeldhouwkunst

De bewaard gebleven beeldhouwwerken der R. K. (vooral standbeelden en busten) onderscheiden zich van de grieksche door hun natuurlijk weergeven der werkelijkheid; dit onderscheid openbaart zich het sterkst in de oudste bewaard gebleven portretwerken. De rom. portretkunst is verbonden aan het gebruik, afbeelding der voorvaderen in wassen maskers te bewaren; naast dit privaat gebruik ontstond al vroeg de gewoonte, voor verdienstelijke mannen standbeelden in het openbaar op te richten, en deze gewoonte nam mettertijd buitengemeen toe. Het schoonste bewaard gebleven werk van deze soort is het marmeren standbeeld van keizer Augustus in het Vaticaan (z. pl. Rom. kunst III, nr. 6); van dezelfde realistische opvatting is het beroemde ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius op het plein van het Kapitool te Rome (zie pl. Rom. kunst I, nr. 2); ook het beeld der zittende Agrippina (zie pl. Rom. kunst I, nr. 9), en het ruiterstandbeeld van Baldus verdienen als uitmuntende voorbeelden vermeld te worden. Geïdealiseerd zijn daarentegen de afbeeldingen der keizers, als zij in houding en met attributen worden voorgesteld, die op hun vergoding wijzen; toch blijven daarbij de gelaatstrekken bewaard; wij kennen dengelijke afbeeldingen van alle keizers, zoowel uit standbeelden als uit nog talrijker bewaard gebleven busten en uit gesneden steenen en munten. Hoezeer daarbij' steeds, zoowel in later als in vroeger tijd, werd vastgehouden aan onvoorwaardelijke getrouwheid aan de natuur, blijkt uit het portret van keizer Caracalla (zie afbeelding bij dat artikel) en uit dat van Caesar. Even eigenaardig als in het portretwerk toont zich de rom. beeldhouwkunst in de voorstellingen, die op publieke gedenkteekenen, op triomfbogen en zuilen, de rom. overwinningen verheerlijkten; in deze werken vindt de laat-helleensche kunst op rom. bodem een zelfstandige verdere ontwikkeling; karakteristiek is het sterke relief, de menigte en de gedrongenheid der figuren, het bewegelijke in de compositie; als voorbeelden noemen wij hier de reliefs aan den triomfboog van Titus (zie pl. Rom. kunst III, nr. 7), benevens de zuil van Trajanus (met 2500 figuren); het laatste groote zelfstandige werk van deze soort is de triomfboog van Septimius Severus uit het jaar 203, waarop zich reeds de sporen vertoonen van het beginnend verval, dat daarna snel toeneemt. Veel minder dan in deze publieke monumenten openbaart zich het nationaal-romeinsche in de private beeldhouwwerken, vooral van den lateren keizertijd; daaronder nemen, ten minste wat hun aantal betreft, de grafmonumenten de voornaamste plaats in. Zoowel hun architectonische vorm als hun decoratie is onmiddellijk aan grieksche voorbeelden ontleend; de eenige uit den oudromeinschen tijd afkomstige sarcophaag, die van Lucius Cornelius Scipio uit het graf der Scipio’s nabij Rome, wijkt door zijn op een altaar gelijkenden vorm af van de overige, die alle uit den keizertijd afkomstig zijn, toen het begraven opnieuw in gebruik kwam in plaats van verbranden; de meeste dezer sarcophagen vertoonen slechts middelmatig werk.

Voor de ontwikkeling der R. K. is de kolossale opstapeling van beroemde grieksche kunstwerken in Rome, vooral in den laatsten tijd der republiek en in den eersten keizertijd, van zeer grooten invloed geweest. De hooge waardeering der oude werken had ten gevolge dat er tallooze copieën werden gemaakt en leidde tevens tot de ontwikkeling van een eclecticisme, dat zich vooral in den tijd van Augustus openbaart. Deze richting is met den naam van den kunstenaar Pasiteles en zijn school verbonden; dit eenvoudig herhalen van vroegere grieksche werken of het gebruikmaken daarvan, om uit de oude stof nieuwe composities te vormen, karakteriseert op gelijke wijze de z.g. nieuw-attische school; gebrek aan zelfstandigheid is haar opmerkelijkste trek. Doch daarnaast staat toch altijd een groote vaardigheid in de techniek, die bewonderenswaardige werken heeft voortgebracht, zooals den z.g. Torso van het Belvedere van den kunstenaar Apollonius en de statue van Germanicus van Cleomenes; evenals zij zijn ook Glycon (Farnesische Hercules; (zie pl. Rom. kunst III, nr. 5), en Antiochus (copie der Athena Parthenos van Phidias) geboren Atheners; ook Apollonius (bronzen kop, copie van den Doryphoros van Polycletus), Avianus Evander, Diogenes, Salpion en Sosibius van Athene behooren tot dezen kring. Ook voor het private leven werden vele grieksche werken gecopiëerd, zoodat veel verloren gegaan grieksch werk toch in rom. copie voor ons is bewaard gebleven (zie enkele afb. op pl. Rom. kunst I en III). Dezelfde eclectische richting treedt nog eenmaal in den tijd van Hadrianus evenzeer naar voren en haalt niet alleen grieksche, maar ook egyptische voorbeelden binnen haar bereik.



Schilderkunst

Reeds in vroegen tijd zijn er grieksche schilders niet alleen naar Etrurië, maar ook naar Rome gekomen; zoo hebben Damophilus, de leermeester van Zeuxis, en Gorgasus den 493 v. Chr. gebouwden tempel van Ceres met muurschilderingen versierd. Ook in de volgende eeuwen wordt van de werkzaamheid van grieksche schilders te Rome gewag gemaakt, doch hst is niet bekend of deze vreemde kunstenaars al dan niet invloed hebben geoefend op de inheemsche schilders, want van werken uit dien tijd is niets bewaard gebleven. Alleen hebben wij berichten omtrent de onderwerpen der schilderingen; het waren hoofdzakelijk historische stoffen. De toestand veranderde toen Rome in onmiddellijke aanraking kwam met Griekenland, en de stad gevuld werd met meesterwerken van de grootste grieksche schilders, hetgeen niet zonder invloed op de romeinsche gebleven kan zijn; evenals de grieksche beeldhouwwerken zullen ook die schilderstukken wel gecopiëerd zijn. Al wat er van rom. schilderkunst bewaard is gebleven, is frescoschildering, hoewel zij daartoe niet beperkt was. In grooten getale zijn dergelijke schilderingen in Rome, Herculaneum, Stabiae en vooral in Pompeji gevonden, doch de waarde daarvan is zeer verschillend; onder deze stukken nemen de in 1848 ontdekte Odysseelandschappen en de zoogenaamde Aldobrandijnsche bruiloft (zie afb. bij' dat artikel) de eerste plaats in. Evenzeer munten door kunstvaardige behandeling de muurschilderingen uit de villa van Livia bij Primaporta, die van den Palatinus en uit een huis in den tuin der villa Farnesina uit; ook de uit Nero's tijd afkomstige decoraties in de onder de Thermen van Titus gelegen ruimten behooren tot de besten in hun soort. De schilderwerken van Pompeji leveren een samenhangend materiaal, dat een overzicht geeft van de ontwikkeling der schilderkunst sedert de 1ste eeuw v. Chr. tot aan de verwoesting dier stad in 79 na Chr. Op de hoogte, die zij toen bereikt had, heeft de kunst zich echter niet lang gehandhaafd. De weinige overblijfselen uit de tijden van Hadrianus en Septimius Severus toonen, dat technisch niets nieuws gevonden werd en er in de decoratie een voortdurende teruggang naar de eenvoudiger motieven plaats vond. Ook de portretten uit den tijd van Hadrianus, enkele jaren geleden in grooten getale in Egypte gevonden, staan, hoe individueel ook de trekken daarop zijn weergegeven, toch uit bet oogpunt van kunst ten achter bij de betere portretten op muurschilderingen van Pompeji. In de schilderingen der christelijke catacomben eindelijk zijn de laatste gebrekkige uitspruitsels der oude schilderkunst bewaard gebleven.



Romeinsche letterkunde

Hoewel reeds onder de romeinsche koningen het letterschrift te Rome bekend was geworden, gingen er toch eeuwen voorbij alvorens er bij de Romeinen een wezenlijke literatuur ontstond; wel wordt er in het verhaal van Virginia (449 v. Chr.) reeds melding gemaakt van scholen in Rome, doch als dit niet op rekening moet worden gezet van een dichterlijken trek van het in later tijd vervaardigd verhaal, dan werd er toch in die scholen niets geleerd dan lezen, schrijven en rekenen, zonder dat daarbij boeken gebruikt werden, waarbij, dan nog gevoegd kan worden het van buiten leeren van de wet der Twaalf tafelen. Voorts waren er elementen eener nationale poëzie in de fescenninische verzen, de saturae (zie ald.) en atellanen, waarvoor ook een eigenaardige verssoort, het saturnische vers, bestond. Daarvan is echter zoo goed als niets overgeleverd, en deze elementen komen voor de geschiedenis der letterkunde eerst in aanmerking, toen zij door een van elders afkomstige hoogere kunstpoëzie veredeld werden. Als oudste geschreven overblijfselen uit den tijd vóór het optreden eener letterkunde kent men slechts meestal fragmentarisch bewaard gebleven godsdienstige formules en liederen, zooals die der Arvalische broeders en der Saliërs (zie ald.), benevens wetten, op de eerste plaats de wet der Twaalf tafelen (zie ald.); er wordt voorts melding gemaakt van een door het hoogste priestercollege, de pontifices, bijgehouden lijst der jaarlijksche ambtenaren (een deel der stadskroniek, annales maximi), van verdragen en ambtsboeken, van private kronieken der voorname geslachten, wier inhoud voor een groot gedeelte overging in de latere geschiedboeken, van lijkredenen en gedichten op de voorouders; eindelijk kent men nog een aantal gedeeltelijk kunstmatig opgestelde grafschriften en dergelijke, welke tot de beroemdste overblijfselen der oudheid behooren en waarvan het oudste, tot aan het begin der 3de eeuw v. Chr. teruggaande, gevonden werd in het graf der Scipio’s aan den Appischen weg. In denzelfden tijd valt ook de eerste opwekking tot letterkundige werkzaamheid, bestaande in de publiceering eener politieke redevoering en, naar het schijnt, van een verzameling spreuken in verzen, uitgaande van Appius Claudius Caecus, censor in 342 v. Chr.; dergelijke publicaties wekten echter nog maar weinig navolging en letterkundige werkzaamheid; dit geschiedde veel meer door griekschen invloed. In 240 v. Chr. bracht een tarentijnsch krijgsgevangene, later vrijgelatene, Livius Andronicus, een uit het grieksch vertaald tooneelstuk in Rome op de planken en opende daarmede de opvoering van grieksch-romeinsche drama’s in Rome, terwijl hij in zijn vertaling der Odyssee een schoolboek leverde, dat den blik der Romeinen verruimde. Men begint daarom met Livius Andronicus de geschiedenis der R. L., welke in drie hoofdperioden verdeeld wordt, de vóór-klassieke (tot aan Cicero), de klassieke (van Cicero tot den dood van Augustus), de na-klassieke (tot aan den overgang in de middeleeuwen). Vergel. voorts: Latijnsche taal.

In de eerste periode volgde Naevius (zie ald.) het eerst Livius Andronicus na, door sedert 235 drama’s op het tooneel te brengen. Hij schreef treur- en blijspelen, deels over grieksche, deels over romeinsche onderwerpen en beoefende op hoogen leeftijd ook nog het epos in het nationale saturnische vers en met nationaal-politieke strekking. Na hem betrad de poëzie in de eerste plaats grieksche paden; Plautus is de vruchtbaarste vertegenwoordiger der fabula palliata, d. i. van het aan de nieuwere attische comedie ontleende, door hem echter met geest en geniaal meesterschap over de taal aan den romeinschen smaak aangepaste blijspel. Ennius voerde het eerst bij het epos met goed gevolg den griekschen dactylischen hexameter in en ging voort met de grieksche tragedie populair te maken op het romeinsch tooneel, in welk streven hij navolgers vond in zijn neef Pacuvius en daarna in Accius, terwijl met het grootste gevolg bij het publiek het grieksche blijspel door Caecilius Statius en bovenal door Terentius beoefend werd, die er ook naar streefde het oor van beschaafder toehoorders te streelen, dan het blijspel van Plautus onderstelde. Tegenover de overheersching der grieksche richting treden in deze periode ook weer nationale elementen op in Afranius, den beoefenaar der fabula togata of van het blijspel met romeinsche stof, en in Lucilius, die de satire als een zich bij de oude nationale satura zich aansluitend genre handhaafde, en daarin critiek oefende op de verschijnselen van zijn tijd. Omstreeks denzelfden tijd werd ook de populaire atellana in verfijnden vorm op het tooneel gebracht. In het proza is de eenige belangrijke verschijning in dit tijdvak de geschiedschrijving, wier grondlegger Fabius Pictor was omstreeks den tijd van den tweeden punischen oorlog. Doch de kunstelooze, droge manier der in kroniekvorm schrijvende annalisten is alleen bekend uit de citaten van latere historici, wier kunstvolle wijze van voorstellen weldra de oudere voorgangers deed vergeten. Alleen de oudere Cato neemt met zijn Origines (beschrijving van den oorsprong van Rome en andere Italische steden) een voornamer plaats in. Buitendien moeten in deze periode nog vermeld worden de eerste beginselen der grammatica, der jurisprudentie en der behandeling van practische vakken, zooals landbouw (Cato, De re rustica). Een belangrijke rol voor de veredeling van het proza speelde ook de politieke welsprekendheid; doch daarvan is slechts zeer weinig bewaard gebleven.

In de tweede periode, het klassieke of het gouden tijdperk der R. L., gaat de glansperiode van het proza in Cicero vooraf aan die der poëzie in Vergilius en Horatius. Wat dit proza, vooral dat van Cicero, tot klassiek, tot model-proza maakt, is gelijkmatige correctheid, het vermijden van het ongewone, waarbij de gewone spreektaal als maatstaf gold, de rhetorische welluidendheid, de helderheid der voorstelling, eindelijk de afgeronde periodenbouw. De alle andere soorten overtreffende artistieke welsprekendheid, naar bet model der Grieken in Cicero’s rhetorische geschriften bewerkt, naast hem voornamelijk beoefend door Hortensius, voorts door Caesar, gaf aan het latijnsche proza in het algemeen een rhetorisch karakter. Belangrijk werd het aantal behandelde vakken nitgebreid door de philosophie; aan Cicero is het alweer te danken, dat hij haar taal voor de Romeinen geschapen heeft. De geschiedschrijving, in het republikeinsch gedeelte van dit tijdperk beoefend door Caesar, Sallustius, Cornelins Nepos, Pomponius Atticus e. a„ werd thans eerst een kunst, die gedeeltelijk ten gunste van politieke belangen van dien tijd beoefend werd, doch in haar vorm zeer onder den invloed stond der welsprekendheid. Het historische en grammaticale onderzoek evena’s het practische vak van landbouw vonden een ijverigen en voor de oudheden van Rome zeer verdienstelijken beoefenaar in Marcus Terentius Yarro. Eindelijk werd ook door den levendigen omgang der beschaafde personen in Rome de briefstijl verfijnd. Tegenover dezen rijkdom treedt de poëzie van dien tijd naar verhouding op den achtergrond. Het drama kan slechts in een ondergeschikte soort op iets nieuws wijzen, n.l. in den Mimus (zie ald.), beoefend door Laberius en Publilius Syrus, Lyriek en epos echter hebben ieder een beoefenaar, gene Catullus, dit (doch slechts als didactisch epos) Lucretius, die in zijn naar den vorm nog onbeholpen leerdicht De rerum natura de tolk is der epicuristische philosophie. De roem der classiciteit echter in epos en lyriek, berustend op onvoorwaardelijke aanvaarding van de wetten der grieksche dichtkunst, komt toe aan het tijdperk van Augustus. De nieuwe richting, theoretisch vertegenwoordigd door Horatius in zijn Ars 'poëtica, vormde een hoogst belangrijk element in het geestelijk leven van dien tijd. Zuiver aesthetisch heeft zij in de Aeneis van Yergilius, de oden van Horatius en de elegieën van Tibullus, Propertius, Ovidius haar hoogsten bloei gevonden en aan het rhetorische de poëtische versiering geschonken. Ook heeft zij de grieksche mythologie geheel en al in het romeinsche leven ingeburgerd. Tevens was zij van hooge beteekenis voor de nieuwe monarchie, waaraan zij door haar huldiging een glans voor alle tijden verleende, en wier helpster zij was door de patriottische tonen in de Aeneis en in de oden van Horatius. In het zuivere epos staan naast Vergilius slechts namen, doch geen enkel bewaard gebleven dichtwerk. Indien de bewaard gebleven Metamorphoses (Gedaanteverwisselingen) van Ovidius een aaneengesloten epos vormden, en niet slechts los samenhangende verhalen, dan ware Ovidius als de grootste rom. heldendichter te beschouwen, gelijk hij in het handhaven van den vorm de grootste kunstenaar, niet alleen der R. L. is, en zijn talent aan alle onderwerpen en kunstsoorten weet aan te passen. In de lyriek staan naast Horatius de elegische dichters Tibullus, Propertius en Ovidius. Yergilius en Horatius waren echter ook modellen in andere dichtsoorten, Vergilius in de van Theocritus nagevolgde idylle, Horatius in da (thans meer in moderne beteekenis genomen) satire; beiden beoefenden voorts het leerdicht, Yergilius in de Georgica, Horatius in de Ars poëtica; ook kan men de Brieven van Horatius tot de didactische soort rekenen. In het drama is echter het tijdperk van Augustus minder productief; het wordt slechts door een tweetal namen, Ovidius en Varius, vertegenwoordigd.

In het proza vormt de geschiedschrijving, door Livius vertegenwoordigd, het glanspunt in deze periode. De welsprekendheid daarentegen ondervindt nu reeds den nadeeligen invloed, dien de beperking van het openbare leven noodzakelijk hebben moest; zij verloor het echte pathos, werd een onderwerp in de school en vond alleen nog practische beoefening voor het gerecht. Van den anderen kant was de monarchie gunstig voor de rustige ontwikkeling der wetenschap en het tijdperk van Augustus is schitterend vertegenwoordigd in de grammatica en de oudheidkunde door Hyginus en Yerrius Flaccus, in de rechtsgeleerdheid door Antistius Labeo en Ateius Capito, hoofden van twee tegenovergestelde scholen, in de aardrijkskunde door Agrippa.

De derde periode is in twee ongelijke doelen verdeeld: het z.g. zilveren tijdperk van Tiberius tot Trajanus, en het bronzen van Trajanus af. De literatuur van het zilveren tijdperk is nog rijk aan materieel gehalte en aan vormelijke schoonheid, doch zij heeft ook alle gebreken van een al te verfijnden en door schrille ondeugden ontaarden tijd. De welsprekendheid wordt declamatie, de kunst manier, waaronder zelfs de correctheid lijdt, de energie wordt pathos, het letterkundig effect doel. Bij ernstige geesten, wien het om de zaak zelve te doen is, zooals bij Tacitus, zoekt de verontwaardiging naar vormen van voorstelling, die zich van de natuurlijke uitdrukking verwijderen. Een winst, ondanks de daardoor in gevaar gebrachte zuiverheid der beschaafde taal, is het echter dat thans niet meer alleen uit de italische steden, maar ook uit de geromaniseerde provinciën letterkundige krachten naar Rome stroomen. Volgens de soorten is de letterkundige werkzaamheid ongeveer gelijkelijk verdeeld over proza en poëzie. In de geschiedschrijving vertegenwoordigt, wanneer men alleen let op wat er bewaard is gebleven, Yelleius Paterculus onder Tiberius de algemeene geschiedenis, die hij in beknopt overzicht geeft, Tacitus onder Nerva en Trajanus de geschiedenis van zijn tijd en de geschiedenis van het jongst verleden, dezelfde Tacitus in zijn Agricola de biographie, Yalerius Maximus het verzamelen van historische anecdota. In den Panegyricus van den jongeren Plinius op Trajanus heeft men een karakteristiek voorbeeld van de welsprekendheid in deze periode. De rhetorica wordt vertegenwoordigd door den ouderen Seneca, Quinctilianus en Tacitus (Diatogas), de philosophie en de briefstijl door Seneca, den zoon van den rhetor, alsmede door den jongeren Plinius. De vakwetenschappen werden ijverig beoefend, doch hoe dieper ze in het vak ingaan, des te meer verliezen ze aan waarde voor de algemeene letterkundige geschiedenis. De poëzie wordt, met uitzondering der lyriek, het meest beoefend; op het gebied van het drama zijn het noemenswaardigst de tragedies van Seneca; het epos wordt vertegenwoordigd door Silius Italicus, Lucanus, Yalerius Flaccus, Statius, de satire door Persius (onder Nero), Juvenalis (onder Trajanus), op eigenaardige wijze echter in een tot de 1ste eeuw behoorenden roman, de Satirae van Petronius, het puntdicht door Martialis, de poëtische fabel door Phaedrus.

Het tweede gedeelte dezer periode, het z.g. bronzen tijdperk, vormt wederom twee kleine groepen, die van de 2de en 3de, en die van de 4de eeuw. De eerste twee onderscheiden zich door een ongemeen gebrek aan letterkundige namen. Van Hadrianus’ tijd af toonde zich een uitgesproken voorliefde voor de grieksche literatuur, die destijds in de z.g. sophistiek een zekeren nabloei beleefde, terwijl men in spreken en schrijven het latijn verwaarloosde. Zoover het latijn nog kunstmatig geschreven werd, geschiedde zulks met een gemaniereerde voorliefde voor het ouderwetsche, voor-ciceroniaansche latijn, waardoor er iets onnatuurlijks aan kwam; het hoofd dezer school was de uit Afrika afkomstige rhetor Fronto, leermeester van keizer Marcus Aurelius. Een geestvoller schrijver uit deze periode is Apuleius, eveneens een Afrikaan, wiens Metamorphosen voor de algemeene richting van dien tijd kenschetsend zijn; geesteloos zijn de Noctes Atticae van Aulus Gellius; het scherpst evenwel steekt bij het schitterend besluit, dat de vorige periode in de geschiedschrijving van Tacitus vond, het gebrek aan geschiedschrijvers in dit tijdperk af; naast de droge biografieën van Suetonius kan slechts nog een beknopt overzicht der rom. geschiedenis van Florus genoemd worden. Naar taal en inhoud zijn op het eind der 2de en het begin der 3de eeuw het belangrijkst de juristen en de christelijke schrijvers: Gaius, Papinianus, Ulpianus, Paulus, en de apologeten Minucius Felix, Tertullianus en Cyprianus.

In de 4de en 5de eeuw komt er als besluit nog een zekere opbloei, in hoofdzaak het gevolg van bestudeering en navolging der betere oude letterkunde. Onder de geschiedschrijvers vindt men dat herleven nog niet bij de „Scriptores Historiae Augustae”, bij Eutropius, in de geschriften op naam van Aurelius Victor, bij Ammianus Marcellinus, en nog minder bij den redenaar Symmachus dan wel bij den Christel, schrijver Lactantius en bij de dichters Ausonius en Claudianus. In de 5de eeuw zijn de voornaamste verschijningen e enerzijds de rhetor en der gallische school, Eumenius en Sidonius Apollinaris, anderzijds de kerkvaders Hieronymus en Augustinus. Een waardig besluit der oude lat. literatuur en tevens den overgang tot de middeleeuwen vormt Boëthius met zijn taalkundig en moreel hoogstaande Consolatio philosofhiac; zijn tijdgenoot Cassiodorius beteekent als letterkundige minder; evenals hij is alleen om den inhoud zijner geschriften voor de geschiedenis der rom. letterkunde van beteekenis de Spanjaard Isidorus (7de eeuw), van wien wij een etymologisch verzamelwerk Origines bezitten.

Onder de beste werken over de rom. literatuur noemen wij hier alleen: Teuffel, Geschichte der römischen Litteratur (5de dr., bew. door Schwabe, 2 dln., Leipzig 1800) en Lamarre, Histoire de la litt, latine (tot aan den keizertijd; 4 dln., Parijs 1901).



Geschiedenis.

I. Rome onder koningen, 753—510 v. Ghr. 753—716 Romulus.

715—672 Numa Pompilius.
672—640 Tullus Hostilius.
640—616 Ancus Marcius.
616—578 Tarquinius Priscus.
578—534 Servius Tullius.
534—510 Tarquinius Superbus.

II. Rome onder consuls, 510—31 v. Chr.

a. 510—264 Strijd der standen en Verovering van Italië.
b. 264—133 Vestiging van Rome’s wereldheerschappij.
c. 133—31 Binnenlandsehe onlusten en burgeroorlogen.

III. Rome onder keizers.

31 v. Chr.—14 na Chr. Augustus.
14—37 Tiberius.
37—41 Caligula.
41—54 Claudius.
54—68 Nero.
69 Galba, Otho, Vitellius.
69—79 Vespasianus.
79—81 Titus.
81—96 Domitianus.
96—98 Nerva.
98—117 Trajanus.
117—138 Hadrianus.
138—-161 Antoninus Pius.
161—180 Marcus Aurelius.
180—192 Commodus.
193 Pertinax en Didius Julianus.
193—211 Severus.
211—217 Caracalla.
217— 218 Macrinus.
218— 222 Elagabalus (Heliogabalus).
222—235 Alexander Severus.
235—238 Maximinus.
238 Gordianus I en II, Maximus en Balbinus.
238—244 Gordianus III.
244—249 Philippus.
249—251 Decius.
251—254 Gallus (tot 252 met Hostilianus).
254 Aemilianus.
254—260 ) Valerianus en 254—268 ) Gallienus.
268—270 Claudius.
270—275 Aurelianus.
275— 276 Tacitus.
276— 282 Probus.
282— 283 Cams.
283— 284 ) Numerianus, en
283— 285 ) Carinus.
284— 305 Diocletianus.
305— 306 Constantius Chlorus en Galerius.
306— 324 Galerius, Maximinus, Constantinus, Licinius, Maximianus en Maxentius.
324—337 Constantijn (de Groote).
337—361 de zonen van Constantijn den Grooten: Constantijn (overl. 340), Constans (overl. 350) en Constantius (overl. 361).
361—363 Julianus (de Afvallige).
363— 364 Jovianus.
364— 375 ) Valentinianus, keizer v. h. westen. 364—378 ) Valens, keizer van het oosten.
375—383 Gratianus.
383—392 Valentinianus II, in het westen.
378—395 Theodosius (de Groote), verdeeling van het rijk. *
395—423 Honorius.
425—455 Valentinianus III.
455 Petronius Maximus.
455—456 Avitus.
457—461 Majorianus.
461—465 Libius Severus.
467—472 Anthemius.
472 Olybrius.
473 Glycerius.
474— 475 Julius Nepos.
475— 476 Romulus Augustulus.



De heerschappij der koningen
, 753—510 v. Chr

Evenals van verschillende andere Italische steden is ook de oorsprong van Rome door de sage in verbinding gebracht met den Trojaanschen oorlog, het middelpunt der grieksche sage. De Trojaan Aeneas, de zoon van Aphrodite (Venus), werd door de góden naar Italië gevoerd; zijn zoon Ascanius bouwde de stad Albalonga, die zich tot hoofd der lat. steden verhief, en van hier uit stichtten ongeveer 400 jaar later de kleinzoons van koning Numitor, Romulus en Remus, zonen van Mars, in 753 v. Chr. een nieuwe stad op den Palatinus, een der zeven heuvelen aan den linkeroever van den Tiber. Nadat Remus tengevolge van een twist met zijn broeder gedood was, bleef Romulus als eenige koning achter. Hij vermeerderde het aantal burgers door voor de vluchtelingen en ontevredenen uit andere staten door een asyl op den kapitolijnschen berg een toevluchtsoord te openen, verschafte hun vrouwen door den sabijnschen maagdenroof, vereenigde hen tot één volk met de Sabijnen, regelde het krijgswezen, legde den grondslag voor de belangrijkste politieke instellingen en werd na een roemvolle regeering van 37 jaren (753—716) ten hemel verheven en onder den naam Quirinus onder de góden opgenomen. Op hem volgde de vrome en vreedzame Sabijn Numa Pompilius (715—672), die door instelling en regeling van den godsdienst het werk van zijn voorganger voltooide. De regeering van zijn opvolger Tullus Hostilius (672 —640) onderscheidt zich voornamelijk door het ten onderbrengen en verwoesten der moederstad Albalonga, wier inwoners hij naar Rome overbracht. De volgende koning, Ancus Marcius (640—616), stichtte de havenstad Ostia, versterkte het Janiculum, verbond het door een houten brug (pons sublicius) met de oude stad en werd doordat hij vele latijnsche steden onderwierp en hun inwoners 'naar Rome overbracht, de voornaamste grondlegger van den plebeïschen stand. De volgende koning, Tarquinius Priscus (616—578), een uit Tarquinii geïmmigreerd Etruriër, zoon van een Corinthiër, die zich in de plaats der zonen van Ancus Marcius, tot wier voogd hij was aangesteld, van den troon had meester gemaakt, voltooide de onderwerping van Latium, begon met den bouw van den kapitolijnschen tempel en der grootsche kloaken en nam een gedeelte der zich in Rome gevestigd hebbende vreemdelingen onder de burgers op. Hij werd op aanstoken der zonen van Ancus Marcius vermoord; op hem volgde de zoon van een gevangene, in het koninklijk paleis als slavin levende latijnsche vrouw, die wegens wonderteekenen, welke zijn hooge bestemming aanduidden, door Tarquinius Priscus tot schoonzoon was verkozen, n.l. Servius Tullius (578 —534). Van hem wordt bericht, dat hij de voor de ontwikkeling van den staat zoo belangrijke, op het vermogen berustende en alle burgers van Rome vereenigde centuriënregeling schiep, de Latijnen tot een bond onder presidium van Rome vereenigde en van Rome de stad der zeven heuvelen maakte door er den Viminaalschen en den Esquilijnschen heuvel bij te trekken en het geheel met een muur te omringen. Ook hem was een gewelddadige dood beschoren. De zoon van Tarquinius Priscus, Lucius Tarquinius, bijgenaamd Superbus (de Trotsche), smeedde een samenzwering in den senaat tegen hem, stiet hem van den troon, liet hem vermoorden, en voerde vervolgens de regeering op de wijze waarop hij ze verworven had (534—510). Hij verbitterde den senaat door zijn verachting, verdrukte het mindere volk door heerendiensten en verwekte daardoor algemeene ontevredenheid, die ten laatste door het misdrijf van zijn zoon Tarquinius, aan Lucretia begaan, losbarstte, zoodat het volk onder aanvoering van Lucius Junius Brutus opstond en niet alleen Tarquinius Superbus met geheel zijn geslacht verdreef, maar ook het koningschap voor altijd afschafte. Zoo eindigde het tijdperk der koningen, wier geschiedenis echter buitengewoon fabelachtig en weinig geloofwaardig is; alleen de laatste drie zullen wel als in hoofdzaak historisch aan te nemen zijn. Ook de aan de koningen toegeschreven instellingen zijn gedeeltelijk eerst in later tijd ingevoerd of ter wille van latere instellingen uitgedacht.



De strijd der standen en de verovering van Italië, 510
261

De verdrijving der koningen bracht Rome vooreerst in de uitbreiding zijner macht achteruit; de naburige volken schudden het door de koningen hun opgelegd juk af en brachten den jongen vrijstaat dikwijls in groote benauwdheid. De overlevering verbindt de eerste drie oorlogen met pogingen van Tarquinius Superbus om de heerschappij te herwinnen; eerst n.l. overre^.liln hij ije steden Veji en Tarquinii tot een aanval; daarop volgde een oorlog met koning Porsena van Clusiurn (507), die Rome voor eenigen tijd tot onderwerping dwong, terwijl de sage hem na de heldendaden van Horatius Codes en Mucius Scaevola vrijwillig het beleg laat opgeven; eindelijk een met de Latijnen, die 496 ten gunste der Romeinen aan het meer Regillus werd beslist en het vérstrekkende gevolg had, dat 493 tussehen de Romeinen en de Latijnen een verbond tot wederkeerige bescherming en gemeenschappelijke oorlogvoering gesloten werd, waarin 485 ook de Hernici na een op hen behaalde overwinning werden opgenomen. Ook de andere naburen waren met Rome in oorlog; eerst 448 verkreeg het over de Aequi en Volsci en ook over de Sabijnen het overwicht, en nog langer had het met Veji te doen, dat 485 opnieuw naar de wapens greep en zware verliezen aan de Romeinen toebracht; acht oorlogen met deze stad worden geteld en eerst na een beleg van 10 jaren (405—326) brachten de Romeinen, die besloten ook des winters den oorlog voort te zetten, onder Marcus Furius Camillus dit bolwerk der etruscische macht ten val, waarop zij zonder moeite hun heerschappij over het zuidelijk deel van Etrurië uitbreidden.

In de plaats der koningen waren na hun verdrijving twee consuls aan het hoofd van den staat gekomen, als eersten Lucius Junius Brutus en L. Tarquinius Collatinus; doch, ofschoon zij in de comitia centuriata werden gekozen, konden zij slechts uit den stand der patriciërs genomen worden en voelden zich in de uitoefening van hun ambt vóór alles als leden daarvan. Zoo berustte de leiding van den staat ten slotte in handen der patricische aristocratie en der alleen voor haar toegankelijke raadsvergadering, den senaat. Zelfs het eenige recht, dat de plebejers tegenover de beschikkingen van het bestuur bezaten, het door den consul Marcus Yalerius aan het volk toegestaan beroep op de volksvergadering, rustte, wanneer in buitengewone tijden door den senaat en de consuls dictatoren benoemd werden. Vooral na de verwijdering van het van de zijde der Tarquinii dreigende gevaar kwam de trots der patriciërs aan den dag. Dit gaf aanleiding dat de plebejers, onder bedreiging van zich geheel en al van de patriciërs af te scheiden, naar den naburigen Heiligen Berg uitweken (secessio in montem sacrum), vanwaar zij eerst terugkeerden nadat Menenius Agrippa hen door de bekende fabel bedaard had, en nadat hun een eigen vertegenwoordiging met de macht en den plicht, hen verder tegen onrecht vanwege de patricische magistraten te beschermen, was toegestaan. Zoo ontstond 493 het voikstribunaat, dat leven en energie bracht in het opwaarts streven van den minderen stand.

Het eerst richtte zich de onder leiding der tribunen tegen de voorrechten der patriciërs begonnen strijd op den staatsgrond (ager publicus), d. w. z. op de door oorlog gewonnen landerijen,' op wier gebruik de patriciërs voor zichzelven alleen aanspraak maakten. De tribuun Gajus Terentius Arsa gaf aan dien strijd een andere wending door 462 het voorstel te doen, dat de consuls, in plaats van zooals tot dusverre naar goedvinden en naar het in hun stand voortgeplante gewoonterecht het rechterlijk oordeel te vellen, aan bepaalde geschreven wetten gebonden zouden worden. Eerst na een verbitterenden tegenstand van negen jaren door de patriciërs werd dit voorstel aangenomen, doch slechts met de uitbreiding, dat een burgerlijk en een strafwetboek voor het geheele volk, een algemeen landrecht derhalve, zou worden te boek gesteld en tien mannen (decemviri legibus scribendis) met onbeperkte volmacht en onder opheffing van alle magistraten tot dit doel benoemd zouden worden. De commissie van het eerste jaar (451) bracht tien tafelen tot stand, die van het volgende nog twee, en zoo werd de Wet der Twaalf Tafelen, de bron van alle publiek en privaat recht, geschapen en daarmede niet alleen de willekeur der magistraten beteugeld, maar ook voor de plebejers de kennis van het recht opengesteld en in het algemeen de weg der vereeniging en verzoening van beide standen betreden. De tweede decemvirs hadden echter de hun verleende buitengewone macht op despotieke wijze uitgeoefend; zij waagden het zelfs, na afloop van hun jaar het ambt wederrechtelijk te blijven behouden, en daarbij voegde Appius Claudius, hun hoofd, nog zijn vergrijp aan Virginia (zie ald.); het volk stond daarom tegen de decemvirs op, en daar de patriciërs hun partij kozen, was er nog een tweede uitwijking van de plebs noodig, om den val van het buitengewoon gezag en het herstel der oude ambten, dus ook van het voikstribunaat, af te dwingen (449); toen de plebs evenwel eenmaal zoo ver was, zette zij ook de verkiezing van het volk toegenegen consuls door, van Lucius Valerius en Marcus Horatius, die door hun wetten (leges Valeriae Horatiae) aan de comitia tributa dezelfde kracht verleenden als aan de comitia centuriata en tegen de verkiezing van een magistraat zonder provocatie de doodstraf bedreigden. Een andere vordering maakte het volk in 445, toen door een wet van Gaius Canulejus het sluiten van geldige huwelijken tusschen patriciërs en plebejers toegestaan en de concessie verkregen werd, dat in plaats van consuls militaire tribunen met consulaire macht (tribuni militum consulari potestate) aangesteld en voor dit ambt ook plebejers gekozen mochten worden.

Doch alle vorderingen naar buiten en de voorbereidingen tot een verdere inwendige ontwikkeling schenen verwoest te worden, toen Rome 390 v. Chr. door den inval der Galliërs overstroomd en ten minste voor het oogenblik zoo goed als totaal vernietigd werd. De Galliërs trokken met een legerbende tegen Rome op, versloegen 16 Juli 390 het ijlings bijeengebrachte romeinsche leger aan den Tiber, tegenover de monding der Allia, drongen de stad binnen, staken haar in brand en belegerden vervolgens de Romeinen, die op het Kapitool de vlucht hadden genomen. Daar werd hun wel krachtige tegenstand geboden, een poging om het Kapitool in den nacht heimelijk te beklimmen, door de waakzaamheid der heilige ganzen en door den moed en de tegenwoordigheid van geest van Marcus Manlius gelukkig verijdeld, doch de bezetting eindelijk door honger gedwongen, in onderhandeling te treden; men kwam overeen dat de Galliërs tegen een losgeld van 100 pond goud de stad zouden ontruimen. Voor Rome echter kwamen er, hoewel dit gevaar geweken was, weer erge jaren; want niet alleen moesten de af gebrande huizen in allerijl weer opgebouwd worden, maar tegelijkertijd verhieven zich ook de naburige volken, Aequi, Volsci, Etruscen, zelfs een gedeelte der Latijnen tegen de met tegenzin gedragen romeinsche heerschappij of opperhoogheid. Het gelukte echter aan de veldheerskunst van Camillus en de energie der Romeinen, alle vijanden te overwinnen en de grenzen van hun gebied zelfs uit te breiden, zoodat de staat ook uit deze nederlaag innerlijk versterkt en bevestigd te voorschijn kwam.

Het armere volk was echter door het verbranden van zijn huizen en de verwoesting van zijn landerijen wederom in de handen van patricische schuldeischers geraakt en waagde het niet, eenigen weerstand te bieden tegen de aanmatigingen der patriciërs. Berst 376 werd de strijd door de beide volkstribunen Gajus Licinius Stolo en Lucius Sextius met hun drie beroemde wetsvoorstellen (leges Liciniae) weer opgevat:

1) dat van de schulden de betaalde rente in mindering gebracht en de rest binnen drie jaar betaald zou worden,
2) dat geen burger meer dan 500 morgen staatsgrond (ager publicus) zou mogen bezitten, en
3) dat weer consuls gekozen zouden worden en een van hen een plebejer zou zijn.

De strijd om deze wetten duurde tien jaar en was buitengewoon heftig. Doch 367 werden zij aangenomen, vervolgens ook de overige ambten voor en na voor de plebejers gewonnen en voor alle politiek belangrijke ambten de volledige gelijkstelling der plebejers met de patriciërs bereikt. Ook ten opzichte der comitiën bereikten de plebejers hun doel, daar 339 door de Publilische wetten en nog eens 286 door de Lex Maenia en Hortensia evenals voor de centuriata zoo ook voor de tributa de noodzakelijkheid der bekrachtiging hunner besluiten van den kant der comitia curiata werd opgeheven.

Nadat aldus de gelijkstelling der beide standen in hoofdzaak bereikt was, toonde het romeinsche volk zich naar buiten krachtiger en machtiger dan ooit. Onder de volken van Italië was toenmaals het dapperste en oorlogszuchtigste dat der Samnieten (zie ald.). Met hen had Rome wel 354 een verbond gesloten, maar dewijl de macht van beide volken aan het stijgen was, kon het niet van langen duur zijn, en zoo brak 343 de oorlog met hen uit, die met afwisselend gevolg meer dan 70 jaren duurde, zich ook tot de andere volken van Midden- en Beneden-Italië uitstrekte, doch ten laatste met hun volkomen onderwerping eindigde. Na den eersten oorlog (343—341) zagen de Romeinen, hoewel ziij verschillende overwinningen behaald hadden, van ieder voordeel af, om eerst met de naijverig geworden Latijnen af te rekenen, die in den slag bij den Vesuvius (340) door de consuls Titus Manlius Torquatus en Publius Decius Mus overwonnen en als burgers met latijnsoh recht, die het burgerrecht zonder stemrecht, d. w. z. de plichten, doch niet de rechten van romeinsche burgers hadden, tot onderdanen gemaakt werden (338). Met de Samnieten brak een tweede oorlog 326 uit; deze duurde onder verlerlei wisselingen tot 304; ten laatste echter werden de Sammieten, Lucaniërs, Apuliërs, Picenten, Paeligni, Hernici, Etruscers en Umbriërs onderworpen en kwamen in de verhouding van bondgenooten (socii) tot Rome. Reeds zes jaren later begon de oorlog met de meeste dezer volken opnieuw (de derde samnietische oorlog, 298—290) en nam 295 een bijzonder gevaarlijke wending doordat de Galliërs zich met de Etruscers, Samnieten en Umbriërs verbonden; doch ook dit gevaar werd gelukkig door de groote overwinning bij Sentinum te boven gekomen. De laatste groote oorlog (280—272) ging van Tarente uit, dat koning Pyrrhus van Epirus ter hulp had geroepen, en vederom verschijnen de Samnieten onder de vijanden van Rome, met hen de Lucaniërs en Bruttiërs. Het geluk helde eerst in de slagen bij Heraclea (280) en bij Asculum (279) naar Pyrrhus en zijn bondgenooten over, 275 echter overwonnen de Romeinen bij Beneventum, waarop Pyrrhus Italië verliet, Tarente veroverd werd en alle bij den oorlog betrokken italische volken zich aan de Romeinen moesten onderwerpen. Daarmede werd de onderwerping van geheel Midden- en Beneden-Italië voltooid en door een dicht net van militaire kolonies verzekerd.



Bevestiging van Rome’s wereldheerschappij, 264
133

Door de laatste oorlogen had Rome een buitengewone strijdmacht gekregen; enkele tientallen jaren later wordt het aantal strijdbare mannen op meer dan 700.000 berekend en daar het op den ingeslagen weg der veroveringen niet kon stilstaan en zij in den laatsten oorlog hun richting naar het zuiden genomen hadden, moest vóór alles het vruchtbare Sicilië het oog der Romeinen tot zich trekken. Het grootste gedeelte van dit eiland hadden reeds de Carthagers veroverd, met wie de Romeinen nog onlangs gemeenschappelijk Pyrrhus bestreden hadden. Dit verhinderde evenwel het oorlogzuchtige volk niet, van een voorkomende gelegenheid gebruik te maken en een leger naar het eiland te zenden. Zoo ontstond de eerste Punische oorlog (264 —241, zie ald. en op Carthago). Van de rust na het eindigen van dezen oorlog door de Romeinen in het zuiden verkregen, maakten zij voortreffelijk gebruik om hun macht naar andere kanten uit te breiden; zij ontnamen den Carthagers Sardinië (238), stichtten door de twee Illyrische oorlogen (229—228 en 219) hun heerschappij in de kustlanden aldaar, overwonnen na veeljarigen strijd (225—222) de Galliërs van Boven-Italië en legden in hun gebied de kolonies Placentia en Cremona aan. Inmiddels wms Hamilcar Barcas na onderwerping der huurtroepen naar Spanje overgestoken om dit land als vergoeding voor Sicilië te veroveren en had daar snelle vorderingen gemaakt; toch gaf Carthago vooreerst toe, toen Rome den Ebro als grens van het wederzijdsch gebied vaststelde; eerst toen Hannibal, de zoon van Hamilcar, al het land tot aan die grens onderworpen had, liet hij het op een oorlog aankomen, viel de stad Saguntum, die zich bij de Romeinen had aangesloten, aan en veroverde haar na een zware belegering van acht maanden. Dit werd de aanleiding tot den tweeden Punischen oorlog (218—201, zie op Carthago). Aan den oorlog met Hannibal knoopte er zich tevens een met koning Philippus III van Macedonië vast. Deze had zich n.l. met koning Antiochus III van Syrië vereenigd om na den dood van koning Ptolemaeus Philopator (205) het egyptische rijk te veroveren en onder elkander te verdeelen, en reeds een groot gedeelte dier bezittingen in de Aegaeische zee in zijn hand gebracht. Daarom verklaarden de Romeinen 200 hem den oorlog, brachten hem 197 bij Cynoscephalae een beslissende nederlaag toe en dwongen hem een vrede op, die hem tot bijna volkomen machteloosheid veroordeelde. Met Antiochus begon de oorlog 191; hij werd uit Griekenland, waarin hij doorgedrongen was, teruggeslagen en ook in Klein-Azië herhaaldelijk, het laatst 190 bij Magnesia aan de Sipylus, overwonnen, waarop hij eveneens een vrede sloot (189), die zijn macht aanmerkelijk verminderde.

Hiermede was het overwicht van Rome evenals in het westen over Carthago, ook in het oosten beslist, en er bleef alleen nog over, al deze mogendheden totaal te onderdrukken en de landen tot wingewesten te maken. Zulks geschiedde ten opzichte van Carthago door den derden Punischen oorlog (149 —146), die met de verovering en verwoesting van Carthago door den jongeren Seipio Africanus eindigde. Met Macedonië werd 171— 168 een nieuwe oorlog gevoerd; koning Perseus werd bij Pydna verslagen en gevangen genomen, Macedonië wel is waar nog voor vrij verklaard, doch alleen om 146 na een poging tot opstand romeinsehe provincie te worden. Ook met Griekenland werd in dien zelfden tijd een eind gemaakt; de Romeinen vernietigden de zwakke strijdmacht der Grieken, verwoestten 146 Corinthe en maakten het land onder den naam Achaia tot provincie. In het oosten waren geen verdere maatregelen noodig, daar Egypte en Syrië door twisten om de troonopvolging en door onderlinge oorlogen zich zelf ten gronde richtten; toch werd ook daar 133 een romeinsehe provincie, Asia, ingericht, door zich het pergameensche rijk toe te eigenen. Ernstiger en met zware verliezen voor Rome verbonden waren de oorlogen met de krachtige natuurvolken van Spanje. Daar hadden de Romeinen sedert de onderwerping van het land (206) reeds voortdurend met opstanden der verschillende volken te strijden gehad. Het gevaarlijkst echter waren de Viriatische (148—140) en de Numantijnsche oorlog (143—133).

Dit tijdvak wordt terecht het bloeitijdperk der republiek genoemd. Het volk gehoorzaamde, zelfs in tijden van het grootste gevaar, onvoorwaardelijk en onbaatzuchtig aan zijn overheden en twijfelde niet aan hun staatsmanswijsheid; daardoor was weer aan den senaat, den leider der buitenlandsche staatkunde, de mogelijkheid verleend om vast en zeker het doel der uitbreiding van heerschappij te vervolgen; en deze staatkunde versmaadde geen enkel middel. Het romeinsehe patriotisme werd met schitterend succes bekroond: het rijk omvatte op het eind dezer periode behalve geheel Italië, de provinciën Sicilië, Sardinië met Corsica, Spanje, Africa, Macedonië, Achaia en Asia, dus bijna alle beschaafde landen der oudheid. Doch juist in deze spoedige uitbreiding der heerschappij over vreemde landen is de oorzaak te zoeken der ziekte, welke reedsi op het eind van dit tijdvak aan het licht komt en de grondslagen der republiek begint te ondermijnen. Een nauwere verbinding dier provinciën tot een rijksorganisme is zelfs niet beproefd. Met uitzondering van enkele bevoorrechte steden beschouwde men ze als onderworpen landen en behandelde ze dienovereenkomstig als geldbronnen voor de romeinsehe burgerij. De in de provinciën geheven belastingen en tollen stelden benevens den oorlogsbuit in 167 den staat in de gelegenheid, af te zien van belastingen zijner burgers; buitendien stelden de besturende consuls en praetoren zich in de provinciën zelve schadeloos voor de onkosten, die zij hadden gemaakt om hun ambt te verkrijgen. Zoo geschiedde het, dat alleen de rijken, die het vermogen bezaten om een ambt te kunnen verwerven, aan een politieke loopbaan konden denken, doch daarin, nadat zij door het vermogen hunner familie haar hadden betreden, tot voortdurend grooter rijkdom geraakten en zoodoende langzamerhand een ambtsadel ontstond, die in den uit gewezen ambtenaren bestaanden senaat zijn middelpunt en de centrale leiding van den staat zag en zich van de overige burgers voortdurend scherper afscheidde; deze partij was de z.g. nobiliteit, ook de senaats- of optimatenpartij genoemd. Ondanks al hun verkwistingen drukten deze optimaten de kleine burgers steeds verder achteruit; de bezittingen der boeren werden door de grootgrondbezitters opgekocht en door slaven bediend; de rijkdommen der hoofdstad, de spelen en overige genietingen, waardoor de nobiliteit zich de volksgunst zocht te ^verwerven, lokten daarheen een massa burgers zonder vermogen of par tij gezindheid, die langzamerhand de betere elementen aanstaken en onderdrukten. In de plaats der oude tegenstelling tusschen het patriciaat, dat nog altijd bestond doch zonder politieke beteekenis, en de plebejers ontstond een nieuwe tusschen de rijke senaatspartij en de armen, welke op zichzelf weinig uitzicht op verzoening en overeenkomst bood; deze tegenstelling werd voor het bestaan der republiek noodlottig, omdat de armen in de comitia tributa, waarin over de staatszaken beslist werd, de heerschappij bezaten en eerzuchtige volksleiders daarin gemakkelijk de prikkelbare, weifelende menigte tegen de rijke minderheid konden opzetten en aan hun zelfzuchtige plannen dienstbaar maken. In den aldus ontstaanden verbitterden partijstrijd ging in het volgende tijdperk de republiek ten gronde.



Binnenlandsche onlusten en burgeroorlogen
, 13331

De gebroeders Tiberius en Gaius Graechus (zie ald.) trokken zich het eerst, door de edelste beweegredenen geleid, de zaak ‘ van het volk aan. Beide broeders vonden door gewelddadigheden der senaatspartij den dood, doch de strijd tusschen de beide partijen was daarmede niet geëindigd. Wel kreeg de senaatspartij vooreerst de overhand door den schrik, dien zij door het vermoorden der Gracchen en hun aanhangers onder het volk verspreid had; daar echter de ontaarding, vooral de hebzucht en omkoopbaarheid der voormannen steeds duidelijker aan het licht kwam en tengevolge daarvan de Jugurthijnsche oorlog (111—106) in de eerste jaren op de schandelijkste wijze gevoerd werd, verkreeg in den loop van dien oorlog de volkspartij de overhand, zoodat Gaius Marius (zie ald.), een man uit het volk, tot het consulaat kon geraken en in de eerstvolgende jaren, waarin hij aan den Cimbrischen oorlog door de overwinning bij Aquae Sextiae (102) en Vercellae (101) een voorspoedig einde maakte, de lotgevallen van den romeinschen staat kon besturen.

Weer volgde er een omkeer (100), toen Gaius Servilius en Lucius Apuleius Saturninus een revolutionnaire beweging in het leven riepen en Marius daardoor noodzaakten, zich van hen los te maken en met de senaatspartijl te vereenigen om hen te onderdrukken. Hierdoor kwam de heerschappij weer voor enkele jaren aan de senaatspartij terug. Wel werd 91 door een gematigde minderheid van den senaat een poging gedaan om tot een vergelijk te komen; doch deze bemiddeling werd door de meerderheid van den senaat verijdeld en had slechts tengevolge, dat de bondgenooten, wien de leider dier minderheid, de tribuun Mareus Livius Drusus, om hen op zijn zijde te krijgen, het hun reeds dikwerf beloofde romeinsehe burgerrecht in vooruitzicht gesteld had, naar de wapenen grepen toen zij zich opnieuw zagen bedrogen. Zoo ontstond de Bondgenootenof Marsisehe oorlog (90—88), waarvan het eind was, dat aan alle italische bondgenooten het burgerrecht werd verleend, een maatregel, die op zichzelf billijk was doch te laat genomen werd en tot veel ernstiger verwarringen leidde. Vooreerst maakte de tribuun Publius Sulpicius Rufus 88 van de beperking, dat aan de bondgenooten slechts 8 tribus zouden worden toegewezen, gebruik om nieuwe ontevredenheid te verwekken, door de nieuwe burgers en buitendien ook nog de vrijgelatenen over alle 35 tribus verdeeld te willen zien, en toen hij zulks had doorgezet, liet hij de hem gunstig gezinde menigte het besluit nemen, dat het opperbevel in den Mithridatischen oorlog van den consul Publius Cornelius Sulla zou worden overgedragen op Gaius Marius. Doch Sulla trok aan het hoofd van zijn in Campanië verzameld leger naar Rome op, leverde in de stad zijn tegenstanders een slag, doodde of verdreef hen, verliet daarop evenwel Rome en Italië en voerde den oorlog tegen Mithridates (zie ald.), zonder zich vooreerst om de gebeurtenissen in Rome te bekommeren. Ondertusschen maakten de Marianen onder aanvoering van Lucius Cornelius Cinna en voor korten tijd ook van Marius zelf, zich van de heerschappij in Rome meester, welke zij tot aan den^ terugkeer van Sulla behielden. Doch de talrijke legers, die zij tegen hem afzonden, werden in den Moedigen eersten burgeroorlog (83—81) totaal verslagen, de politieke tegenstanders door de proscripties uit den weg geruimd, en daarop liet Sulla zich met de dictatuur belasten om de macht van de senaatspartij weer krachtig te vestigen, tot welk doel hij de rechtspraak weer aan den senaat teruggaf, aan de comitia tributa het recht van initiatief in de wetgeving ontnam en de volkstribunen machteloos maakte. Nadat hij hierdoor een aristocratische staatsregeling meende gesticht te hebben, legde hij 79 de dictatuur neer en overleed kort daarop. Sulla had het eerste voorbeeld gegeven van beslechting van burgertwisten door het leger; van nu af was ’t het leger, dat als een ten allen tijde gereed werktuig voor eerzuchtige leiders over het bezit der heerschappij in Rome besliste.

De staatsregeling van Sulla was te zeer in strijd met den geest der ontwikkeling van het staatswezen, dan dat zij lang staande kon blijven. Wel werd de tegen haar gerichte poglng^ van den consul van het jaar 78, Mareus Aemilius Lepidus, reeds in het volgende jaar met geweld van wapenen onderdrukt, doch de binnenlandsche onlusten duurden voort tot 70, toen Gnaeus Pompeius, die aan den oorlog tegen Sertorius (80—72) en te zamen met Crassus aan den Slavenoorlog tegen Spartacus (73—71) een eind had gemaakt, de voornaamste erschen van het volk inwilligde en de beperkingen van het tribunaat en der comitia tributa ophief, alsmede aan de ridders en het volk aandeel gaf in de rechtspraak. Daarvoor werd hij met buitengewone volmachten (67 en 66) tot opperbevelhebber tegen de zeeroovers en vervolgens tegen Mithridates benoemd, en na het voorspoedig beëindigen dezer oorlogen '(63), waardoor hij de provinciën Pontus, Cilicië en Syrië bij het rijk voegde, zou het hem mogelijk zijn geweest, zich door middel van het leger tot heer van Rome te maken. Doch hij ontbond zijn leger zoodra hij (61) den bodem van Italië betrad, en daarop verwekte de senaat, wiens zelfbewustzijn door het onderdrukken der samenzwering van Catilina (zie ald.) gestegen was, onoverkomelijken tegenstand tegen hem, toen hij de in Azië getroffen schikkingen en de belooning zijner veteranen door den senaat wilde doen bekrachtigen. Om nu zijn eischen door te zetten, ging hij 60 met Gaius Julius Caesar en Mareus Licinius Crassus een bondgenootschap, het eerste Triumviraat (driemanschap), aan, waar de senaat totaal machteloos tegenover stond. Een tijdlang _ heerschten de drie mannen gemeenschappelijk, doch 53 sneuvelde Crassus tegen de Parthen, en 49 brak de onvermijdelijk geworden oorlog (tweede burgeroorlog, 49—45) tusschen de beide anderen uit; Caesar overwon met zijn in den Gallischen oorlog (58—50) tot de hoogste volmaaktheid geoefend leger eerst de legaten (onderbevelhebbers) van Pompeius ^ in Spanje, vervolgens Pompeius zelven 48 bij Pharsalus en het overschot der pompejaansche partij 46 bij Thapsus in Africa eii 45 bij Munda in Spanje, en hiermede had hij zich in het onbetwist bezit der alleenheerschappij in Rome gesteld. Toen hij 44 vermoord was, werd nog eenmaal het lot van den staat aan de beslissing der wapenen overgeleverd. Gaius Octavianus, de aangenomen zoon van Caesar (zie Augustus), stond eerst aan de zijde der^ senaatspartij, toen hij Mareus Antonius, die voor zich zelf aanspraak maakte op de nalatenschap van Caesar, op haar bevel bestreed (door den Mutinensischen oorlog), vervolgens echter keerde hij zich tegen haar, toen zij hem haar macht wilde doen voelen, en sloot 43 het tweede Triumviraat met Marcus Antonius en Mareus Aemilius Lepidus; de voorvechters der senaatspartij, Mareus Brutus en Gaius Cassius, werden 42 bij Philippi

overwonnen; Antonius verspilde zijn kracht in brasserij aan het hof van Cleopatra of in roemlooze oorlogen met de Parthen en Armeniërs; Octavianns daarentegen vernietigde in Italië het verzet van Lucius Antonius, den broeder van Marcus, in den Perusijnschen oorlog (40), overwon Sextus, den zoon van den grooten Pompeius, in den Siciliaanschen oorlog (38—36), ruimde hij een voorkomende 'gelegenheid Marcus Lepidus uit den weg, versterkte zijn leger en maakte het door veldtochten tegen de naburige volken in het noordoosten van Italië weerbaarder. Toen het daarop na langdurige spanning tusschen de beide mededingers tot een oorlog kwam, was Octavianus, die intusschen ook meester van den senaat was geworden, in velerlei opzicht de meerdere; Antonius werd in den zeeslag bij Actium (31) overwonnen en bracht zichzelven, door eenieder verlaten, in Egypte om het leven (30). Zoo behaalde Octavianus de laatste beslissende overwinning en verwierf daarmede de alleenheerschappij in Rome.



Het R. onder het keizerlijk huis der Julii
, 31 v. Chr.—68 na Chr

De macht van Octavianus berustte vooreerst op de aangematigde macht van het triumviraat; doch toen hij na zijn terugkeer in de hoofdstad den senaat buigzaam voor zich had gemaakt en zich als eerste der burgers (princeps) verzekerd gevoelde in het bezit der heerschappij, maakte hij zich van het triumviraat los en maakte als zijn besluit kenbaar, het hem in 32 opgedragen opperbevel neer te leggen, waarop de senaat hem geheel in den vorm (27) de beschikking over alle provinciën, welke een leger ter bescherming noodig hadden, en daarmede het opperbevel over de geheele militaire macht en de beslissing over oorlog en vrede benevens den titel „Augustus” voor het leven verleende. Het burgerlijk gezag had hij sedert 33 als consul bezeten, doch zich van de moeilijkheid van het voortdurend bekleeden van dit ambt overtuigd, en daarom liet hij zich in plaats van het consulaat in 23 het levenslange gezag van tribuun opdragen, waardoor hij onschendbaar en tot hoeder der staatsregeling en beschermer der afzonderlijke burgers werd aangesteld; later (19) ook nog het recht, verordeningen met kracht van wet uit te vaardigen, in 12 het hoogste priesterambt en bij gelegenheid nog andere ambten. Zoo wist Augustus binnen de zorgvuldig gespaarde vormen der republiek met behulp van den senaat, wien hij zijn ouden' luister liet, de alleenheerschappij op te bouwen en aan het door de burgeroorlogen verwoeste rijk rust en veiligheid te hergeven. 'Vooral de provinciën heeft hij met nieuw 'leven bezield; hij zorgde voor een zuinig en rechtvaardig bestuur; de steden konden zich in zekere mate zelfstandig ontwikkelen, het verkeer werd gemakkelijker gemaakt, de hinderpalen tusschen de afzonderlijke provinciën werden weggenomen, de tegenstelling tusschen Rome, Italië en de provinciën sleet af. Door dit alles werd de snelle verbreiding van het christendom voorbereid en daarin ligt de wereldhistorische beteekenis van het romeinsche keizerschap.

Vrij van militaire eerzucht, voerde Augustus alleen dan oorlog wanneer de veiligheid der grenzen het eischte, en wel meestal door zijn veldheeren, eerst door Agrippa, vervolgens door zijn stiefzonen Tiberius en Drusus, doch was later op blijvend resultaat bedacht; daarom werd Spanje 27—19 volkomen onderworpen en in het noorden het rijk tot aan den Donau langs den geheelen loop der rivier uitgebreid of beveiligd (16—9 v. Chr., 6—9 na Chr.); de Parthen onderwierpen zich eveneens en zelfs Germanië scheen tot aan de Elbe romeinsch te zullen worden, toen het door de nederlaag in het Teutoburgerwoud weer verloren ging (9 na Chr.).

Op de, vooral in haar eerste helft gelukkige en weldadige regeering van Augustus (31 v. Chr.—14 na Chr.), welke ook voor kunst- en letterkunde een bloeiperiode (het z.g. Tijdperk van Augustus) was, volgde die van zijn aangenomen stiefzoon Tiberius (14—37). Deze nam de regeeringsprincipen van zijn voorganger in het bestuur der provinciën en het afzien van veroveringen in acht en volmaakte de alleenheerschappij naar zijn zin, door de verkiezing der overheidspersonen op den van hem afhankelijken senaat over te dragen en de Praetorianen in een kamp op den Viminalis te vereenigen (23). Maar zijn wantrouwig, gesloten, hard karakter drukte toch zwaar op de romeinsche bevolking, vooral op de aristocratie, ook toen hij Rome 26 verlaten en zich op het eiland Capreae (Capri) teruggetrokken had, daar in zijn plaats de praetoriaansche prefecten, eerst Lucius Aelius Sejanus, na diens val (31) Macro, gesteund door de delatores (aanbrengers), de heerschappij met de uiterste willekeur en gestrengheid uitoefenden. Nog verschrikkelijker werd de regeering van Gaius Caligula (37—41), die zijn korte regeering in de dolzinnigste uitspattingen en wreedheden doorbracht en door de praetorianen vermoord Werd, die in zijn plaats (het eerste voorbeeld van deze soort) den broeder van Germanicus, Tiberius Claudius Nero (41—54) tot keizer uitriepen, die zelf met den besten wil bezield, doch verstandelijk zeer zwak en bijna onnoozel was, en zich geheel door zijn echtgenooten, eerst door de zedelooze Messalina, vervolgens sedert 49 door de heerschzuchtige Agrippina, en door zijn vrijgelatenen liet leiden, zoodat ook onder zijn regeering Rome het tooneel van uitspattingen en wreedheden was. Agrippina liet Claudius 54 vergiftigen, nadat hij haar zoon Nero geadopteerd had, en verhief dien op den troon. Ook hij liet zich na weinige jaren door het bewustzijn van onbeperkte macht tot wreedheden, zinneiooze uitspattingen en schaamtelooze onteering zijner hooge positie vervoeren, zoodat hij zelfs het leven zijner moeder niet spaarde. In Rome was alle geestkracht en zelfstandigheid zoozeer neergedrukt, dat de hoofdstad zich zulk een heerschappij liet welgevallen; de stoffelijke welvaart verstikte edeler opwellingen. Doch evenals de geheele romeinsche literatuur berustte op mannen, die uit de provinciën afkomstig waren, zoo leefde in de legers, die uit de grenslanden gevormd werden, de oude romeinsche geest verder voort. Zij verdedigden overal zegevierend het romeinsche gebied, en van hen ging ook de opstand tegen Nero uit. Door den senaat verlaten, bracht hij zich zelf om het leven (68), en met hem stierf het keizerlijk huis der Julii uit na een heerschappij van honderd jaar.



De heerschappij der Flauii en Antonijnen
, 68180

Door de legioenen in Gallië en Spanje was Galba tot keizer uitgeroepen, die in Rome de heerschappij aanvaardde, doch in Jan. 69 door Marcus Salvius Otho met de hulp der praetorianen van den troon werd gestort; Otho moest het onderspit delven tegenover Aulus Vitellius, den keizer der germaansche legioenen (April 69), en deze op zijn beurt tegenover de legioenen van het oosten (Dec. 69), die den juist met het voeren van den Joodschen oorlog beziggehouden Titus Flavius Ve spasia n u s (69—79) op den troon verhieven. Met hem begon een lange, tot 180 durende, alleen door Domitianus onderbroken reeks van voortreffelijke vorsten, onder wier regeering het R. zich in groote stoffelijke welvaart verheugde. Hiji herstelde tucht en orde in leger en rijk, versterkte de financiën, maakte een eind aan de bij zijn troonsbestijging aanvaarde oorlogen, aan den Joodschen 70 door de verovering en verwoesting van Jeruzalem door zijn zoon Titus, aan den opstand der Batavieren onder Claudius Civilis door Petilius Cerialis; ook het grootste gedeelte van Britannië werd onder hem door Gnaeus Julius Agricola (sedert 77) onderworpen. Zijn oudste zoon, Titus Flavius Vespasianus, verwierf zich tijdens zijn korte regeering (79—81) door de vele bewijzen van welwillendheid en goedhartigheid in hooge mate de liefde van het volk, hoewel er in dien tijd verschillende zware rampen plaats vonden, met name de verschrikkelijke uitbarsting van den Vesuvius (24 Aug. 79). Daarentegen was wederom de regeering van den jongeren zoon van Vespasianus, Titus Flavius Domitianus (81—96), evenals die van Caligula en Nero, een aaneenschakeling van uitspattingen en wreedheden, vooral sedert 93, nadat de samenzwering van Saturninns ontdekt was; alle geestelijke zelfstandigheid werd onderdrukt, Agricola, die onder zijn regeering groote vorderingen in het onderwerpen van Britannië maakte, werd 83 uit afgunst teruggeroepen, de tegen de Donauvolken uit ijdelheid ondernomen oorlogen leverden den romeinschen naam slechts schande op. De rampen dezer regeering werden, voor zoover mogelijk, door Marcus Coccejus N e r v a (96—98), doch vooral door M. Ulpius Trajanus (98—117) geheeld, Eerstgenoemde was door den senaat uit zijn midden gekozen en verwierf zich door de milde uitoefening zijner macht groote erkentelijkheid, vooral bij zijn vroegere medeleden. Trajanus voegde door twee oorlogen (101—102 en 105 —106) de groote provincie Dacië aan gene zijde van den Donau bij het rijk, onderwierp in een langdurigen oorlog 113—117 Armenië weer aan de romeinsche heerschappij, veroverde Mesopotamië, trok den Tigris over en nam Ctesiphon, de hoofdstad van het rijk der Parthen, in, waarmede het romeinsche rijk zijn grootste uitgebreidheid verkreeg. Ook het geestelijk leven kwam onder zijn regeering weer tot nieuwen bloei. Zijn opvolger Publius Aelius Hadrianus (117—138) was in neiging en begaafdheid geheel ongelijk aan hem; hij besteedde zijn rustlooze werkzaamheid geheel aan het bestuur van het rijk, welk bestuur hij opnieuw regelde en op groote reizen, die zich over het geheele romeinsche gebied uitstrekten en een groot deel zijner regeering (15 jaar) in beslag namen, zelf in oogenschouw nam; daartoe had hij echter vrede noodig en daarom zag hij aanstonds van de veroveringen van Trajanus aan gene zijde van den Euphraat af en voerde slechts oorlog, wanneer het tot bescherming der grenzen volstrekt noodig was (in Britannië), of een opstand hem dwong (in Palestina). Van Hadrianus ging het rijk door adoptie over op Antoninus Pius (138—161), een voortreffelijk man, die ook zonder oorlog het aanzien zijner heerschappij handhaafde, en van hem op den in den omgang met wijsgeeren en rhetoren opgegroeiden Marcus Aurelius Antoninus (161— 180), die met den besten wil bezield, doch niet op gelijke wijze door het geluk begunstigd was. Want vooreerst (tot 169) was hij in zijn goede voornemens door zijn medekeizer Lucius Verus verhinderd, die slechts zin had voor weelde en overdaad; vervolgens knoopte zich aan een met succes gevoerden oorlog tegen de Parthen 166 het ongeluk van een langdurige, de meeste provinciën ontvolkende pest, die door het zegevierend leger uit het oosten werd medegebracht, en eindelijk braken 167 de oorlogen aan den Donau met voortdurend aldaar aanrukkende, voornamelijk germaansche, volken uit, die den keizer van toen af bijna geheel in beslag namen.



Verval van het rijk

Het verval van het rijk, dat zich reeds onder Marcus Aurelius had aangekondigd, openbaarde zich na diens dood op voortdurend duidelijker wijze. In het noorden des rijks werd het voortdringen der germaansche volksstammen nog dreigender en verschrikkelijker, en ook in Azië steeg het gevaar, toen omstreeks 226 het machtigen nieuwperzische rijk in de plaats van het vernietigde rijk der Parthen kwam. De romeinsche legers waren daarom bijna voortdurend met het afweren der aanvallen van buiten bezig, en het noodzakelijk gevolg daarvan was wel, dat het militair karakter van het keizerschap zich voortdurend meer uitsluitend deed gelden, terwijl voor het eigenlijke bestuur van het rijk weinig werd gedaan en dat voor zegevierende legers onder knappe veldheeren de verzoeking groot werd, om die veldheeren op den troon te brengen, en er daardoor burgeroorlogen uitbraken, die het rijk totaal verwoestten. Nog verhaast werd het verval door het wanbestuur van den zoon van Marcus Aurelius, Commodus (180—192), die terstond na den dood zijns vaders met de Marcomannen een schandelijken vrede sloot, om zich in Rome aan de laagste hartstochten over te geven, en zijn eerzucht bevredigd zag in den overmoed der praetorianen; nadat Commodus door een samenzwering zijner naaste omgeving vermoord was, ruimden de praetorianen den door den senaat gekozen Pertinax reeds na 87 dagen, omdat hij hun te streng was, uit den weg en plaatsten den senator Marcus Julianus op den troon, om geen andere reden dan dat hij hun de rijkste geschenken bood. Daartegen echter kwamen de legers in de provinciën in opstand; drie tegenkeizers werden tegelijkertijd door hen benoemd, allen bekwame veldheeren, van wie Septimius Severus als de meest energieke en het dichtst bij de hoofdstad staande zich van den troon meester maakte (193—211). Nadat hij zijn beide mededingers overwonnen had, herstelde hij het aanzien van het rijk naar buiten weer door een veldtocht tegen de Parthen (193) en maakte een begin met het onderdrukken der bevoorrechte positie van Italië door verschillende privileges, die het tot dusver genoten had, op te heffen en in de plaats der oude, in den regel uit Italië aangeworven praetorianen een garde uit soldaten van alle troepen te vormen; ook de macht van den senaat werd door hem beperkt. Zijn zoon Caracalla (211—217), een wreed wellusteling, die zijn eigen broeder vermoordde, streefde eveneens naar den roem van militairkeizer, overlaadde de soldaten met geschenken en beproefde, door militaire ondernemingen zich naam te maken, doch had slechts weinig werkelijk succes; van meer belang was de sedert lang voorbereide, door hem 212 tof stand gebrachte toekenning van het romeinsche burgerrecht aan alle vrije inwoners van het rijk. Hij werd op een veldtocht tegen de Parthen door den prefect der praetorianen Marcus Opellius M a c r i n u s vermoord, die als de eerste niet-senator keizer werd (217—218), doch na korten tijd door den aanhang van een achterneef van Septimius Severus, Elagabalus (Heliogabalus), weer verdrongen werd. Deze (218—222), te voren zonnepriester in Emesa, een 14-jarige knaap, bracht met den eeredienst van den zonnegod alle uitspattingen van het oosten naar Rome en werd reeds 222 door de praetorianen vermoord, die zijn neef tot keizer uitriepen. Alexander Severus (222—235) was toen ook slechts 14 jaar oud, werd echter door zijn degelijke moeder Julia Mammaea met raad bijgestaan, hield den senaat in hooge eer en stond hem ook een sedert lang niet bestaanden invloed op de regeering toe; hij sloeg voorts de pogingen van het jonge perzische rijk om zich ten koste van het romeinsche rijk uit te breiden af (232 —233); kort daarop werd hij aan den Rijn, toen hij zich tot een oorlog tegen de Germanen uitrustte, bij een oproer zijner soldaten vermoord; hij was de laatste uit het huis van Severus.

Na zijn dood neemt het verval van het rijk met rassche schreden toe, totdat na 50 jaar Diocletianus nog eens door een organisatie overeenkomstig de eischen des tijds de afzonderlijke deelen vereenigt. De meesten van de talrijke keizers in deze periode hebben zich uit den nederigen soldatenstand omhoog gewerkt, doch slechts korten tijd en niet eens over het geheele rijk de heerschappij1 bezeten en zijn bijna allen niet hun natuurlijken dood gestorven. De opvolger van Alexander Severus, de door het leger terstond tot keizer uitgeroepen Maximinus (235—238), een Thraciër van geboorte, de eerste „barbaar” (nietRomein) op den troon, betoonde zich een dapper soldaat in oorlogen aan Rijn en Donau; van een rijksregeering kon echter bij dezen totaal onbeschaafden man geen sprake zijn; Rome heeft hij als keizer zelfs niet gezien. Tegen zijn belastingdruk kwamen de provinciebewoners in Afrika in opstand en dwongen den proconsul, den ouden Gordianus, den keizerstitel aan te nemen, doch deze vond met zijn zoon, dien hij tot medekeizer benoemd had, in den strijd tegen den terstond toesnellenden stadhouder van Mauretanië den dood. Daar echter de door Maximinus geminachte senaat reeds de beide Gordiani als keizers erkend had, moest hij tot den oorlog tegen hem besluiten en koos uit zijn midden Maximus (Pupienus) en Balbinus tot tegenkeizers, die Rome tegen den Italië bedreigenden barbaar moesten beschermen; doch deze werd aan de grens van Italië voor het dapper verdedigde Aquileia door zijn eigen soldaten vermoord, kort daarop eveneens de beide senaatskeizers door de praetorianen, nadat zij het mederegentschap van den derden Gordianus, een kleinzoon van den eerste, hadden afgedwongen. Deze, een 13jarige knaap, bleef aldus als alleenheerscher (238—244) over, ondernam een voorspoedigen veldtocht tegen de Perzen onder leiding van zijn schoonvader, den prefect der praetorianen Timesitheus, doch werd na diens dood door zijn opvolger Philippus, naar zijn afkomst Arabs genoemd (244—249), van den troon beroofd, en deze op zijn beurt weder door Decius (249—251), een krachtig krijgsman, een vijand der christenen, die echter weldra in de gevechten met de het rijk teisterende Goten sneuvelde; vervolgens worden als keizers geteld Gallus (251—254), eerst te zamen met den door den senaat benoemden Hostilianus, na diens dood (252) alleen, hierop Aemilianus (254), eindelijk Valerianus (254—260), die door de Perzen verslagen en gevangen genomen werd, en zijn door hem tot medekeizer benoemde wellustige zoon Gallienus (254— 268). Naast de beide laatstgenoemde keizers verhieven zich allerwege in de provinciën usurpatoren, dikwijls gedwongen door hun troepen, die meenden onder een eigen keizer beter de invallen der grensvolken te kunnen weerstaan, de z.g. 30 Tirannen, die het rijk door hun onderlinge oorlogen verwoestten; daarbij kwamen nog de vijandelijke invallen der Franken, Alemannen, Goten en Perzen, die de provinciën leegplunderden en verwoestten, eindelijk een. verschrikkelijke pest, die 15 jaar lang (251—265) woedde en de helft van de bevolking des rijks wegsleepte, zoodat dit tijdperk tot de ongelukkigste behoort, waarvan de wereldgeschiedenis melding maakt.

De eerstvolgende keizers, Claudius (268-270), Aurelianus (270—275), de door den senaat benoemde Tacitus (275—276) en probus (276 282), maakten wel een eind aan de veelheersehappij en streden ook tegen de buitenlandsche vijanden met dapperheid en niet zonder succes, Claudius tegen de Goten, Aurelianus tegen hetzelfde volk aan den Donau, dien hij weder tot rijksgrens maakte, tegen de binnenvallende Alemannen en tegen het palmyreensche rijk onder Zenobia, Probus tegen de Germanen in Gallië, doch een blijvenden beteren toestand vermochten zij niet te scheppen, te minder nog wijl aan hun heerschappij door muiterijen in de legers en hun vermoording een spoedig einde werd gemaakt. De opvolger van Probus, Carus (282—283), vond op een veldtocht tegen de Perzen, waarbij' hij zegevierend tot Ctesiphon voortrukte, den dood; van zijn zonen overleed Numerianus (283—284) op den terugtocht, en daarop werd Aurelius Valerius Diocletianus door het leger tot keizer uitgeroepen, die, nadat de andere zoon van Carus, Carinus (283—285), in den beslissenden slag aan den Margus door een zijner tribunen vermoord was, de geheele heerschappij in zijn hand vereenigde.



Reorganisatie van het rijk

Met de regeering van Diocletianus (284—305) begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis der keizers door de grootsche reorganisatie van het romeinsche rijk, welke in zijn geest door Constantijn werd voortgezet. Diocletianus schiep naar het voorbeeld van het oostersche despotisme een geheel nieuw regeeringsgezag, de absolute monarchie, waarin hij als heer (dominus) den geheelen staat in zich vereenigde. Tot dit doel omringde hij zich met een nauwkeurig in rangen verdeelden hofstaat, liet aan Rome', deszelfs senaat en de oude uit de republiek stammende beambten alleen nog de uiterlijke eereteekenen, resideerde zelf in het bithynische Nicomedia (zijn medekeizer in Mediolanun, Milaan), schiep een geheel nieuw ambtenaarsstelsel, scheidde het burgerlijke van het militaire gezag en verkleinde de bestuursdistricten, verbeterde de financiën en veranderde het legerstelsel. Minder succes heeft Diocletianus met zijn reorganisatie der hoogste staatsmacht gehad. Hij verdeelde deze n.l. onder twee Augusti en twee aan hen ondergeschikte Caesares, die allen gezamenlijk onder de opperste leiding van den eenen Augustus voor het rijk moesten zorgen, doch zóó dat ieder afzonderlijk een vierde deel bestuurde; hij meende, dat na zekeren tijd de eerstgenoemden, als zij oud waren geworden, afstand zouden doen, de heerschappij aan de inmiddels beproefde Caesares zouden overgeven en deze weer andere Caesares benoemen. Dit plan leed schipbreuk op de eeren heerschzucht der medebestuurders. Zoolang Diocletianus nog aan het hoofd stond, schikten zij zich gewillig onder hem. Hij wees aan zijn ouden wapenmakker Maximianus als Augustus Italië en Afrika, van de beide Caesares aan Galerius de Illyrische provinciën, aan Constantius Chlorus, Britannië, Gallië en Spanje toe en behield voor zichzelven Azië, Egypte en Thracië, en het is den vereenigden pogingen van deze vier flinke mannen gelukt, naar alle kanten heen de grenzen in haar oude uitbreiding te verzekeren en zelfs op de Perzen groot voordeel te behalen. Toen Diocletianus echter, na een 20-jarige regeering, overeenkomstig zijn plan in 305 de regeering neerlegde en zich in het private leven terugtrok, viel het gebouw ineen. Wel gehoorzaamde de oude Maximianus nog, en namen de caesars Constantius Chlorus en Galerius de plaats van augusti in en werden Severus en Maximinus tot caesars benoemd; doch toen Constantius 306 gestorven was, wierp diens zoon Constantinus zich tegen den wil van Galenius tot caesar op; in Rome werd de zoon van Maximianus, Maxentius, als caesar uitgeroepen, en ook Maximianus zelf keerde 307 naar Rome terug om aan de regeering deel te nemen; zoo waren er toen, nadat de door Galerius tegen de beide laatstgenoemden naar Italië gezonden Severus verslagen en gedood, en in zijn plaats Licinius tot augustus benoemd was, zes augusti: Galerius, Maximinus, Constantinus, Licinius, Maximianus en Maxentius; waarvan Constantijn en Licinius overbleven. Tusschen hen kwam het 314 tot een eersten oorlog, die voor laatstgenoemde ongelukkig uitviel, doch waaraan door een vergelijk een eind werd gemaakt; in den tweeden oorlog evenwel 323 viel Lucinius, na twee slagen verloren te hebben bij Adrianopel en Chalcedon, in de handen van Constantijn, die hem 324 te Thessalonica ter dood liet brengen.

Zoo was Constantijn, gewoonlijk de Groote bijgenaamd, thans alleenheerscher (324—337); zijn regeering is eenerzijds een voortzetting van die van Diocletianus, wiens reorganisatie hij verder doorvoerde; hij verlegde zijn residentie naar het vergroote en Constantinopel genoemde Byzantium (330); anderzijds echter verhief hij het christendom tot staatsgodsdienst, terwijl Diocletianus zich nog vijandig daartegen gezind had getoond. Zelf christen geworden is Constantijn eerst op zijn sterfbed, doch reeds 313 had hij1 door het edict van Milaan den christenen vrijheid van godsdienst verleend en was 325 voorzitter geweest van het concilie van Nicea. Terwijl hij bezig was grootsche toebereidselen te maken voor een veldtocht tegen de Perzen, overleed hij 337, en werd opgevolgd door zijn zonen Constantinus, Constantius en Constans, die terstond twee neven, die te zamen met hen door hun vader tot caesars benoemd waren, benevens de meesten hunner overige bloedverwanten lieten dooden en onder elkander als augusti het rijk verdeelden,. Doch Constantinus vond in een oorlog tegen zijn broeder Constans (340), deze 350 in een opstand van een tegenkeizer, Magnentius, den dood, zoodat Constantius, nadat hij1 Magnentius en twee andere tegenkeizers had overwonnen, sedert 353 het rijk weer alleen beheerschte. Hij1 overleed 361 op een tocht tegen zijn neef Julianus, die 360 door zijn leger in Gallië tot keizer uitgeroepen was en daarop als alleenheerscher erkend werd. Vol begeestering voor het oude heidendom, beproefde hij uit alle macht dit te doen herleven en het christendom weer te verdringen; om de eer der romeinsche wapenen te herstellen ondernam hij een veldtocht tegen de Perzen, doch werd na een voorspoedig begin tot den terugtocht gedwongen en overleed aan een verwonding (363), waarop door het leger wederom een christen, Jovianus (363—364), tot zijn opvolger werd gekozen, die terstond vrede sloot met de Perzen; met hem was tevens de overwinning van het christendom beslist. Hij werd opgevolgd door Valentinianus I (364— 375), die aan zijn broeder Valens (364—378) de regeering over het oosten afstond en 367 (tot 383) zijn zoon Gratianus tot medekeizer benoemde, door wien vervolgens de vierjarige Valentinianus II in 375 (tot 392) als medekeizer werd aangenomen. Het tijdperk der valentiniaansche dynastie is vooral door het begin der volksverhuizing van beteekenis geworden. Door de Hunnen zeer in het nauw gebracht, vroegen nl. 376 de West-Goten aan keizer Valens vreedzame opneming in zijn rijk, doch grepen, door de keizerlijke ambtenaren op allerlei wijze geprikkeld, naar de wapenen, versloegen 378 in den Moedigen slag bij Adrianopel den keizer, die met het meerendeel van zijn leger omkwam^ en overstroomden daarop plunderend en verwoestend het geheele land tusschen de Adriatische en de Zwarte zee. Om deze plaag af te weren, benoemde Gratianus 379 een bekwaam veldheer, den Spanjaard Theodosius, die de Groote genoemd wordt, tot keizer van het oosten, en deze wist deels door voorspoedige oorlogen, deels door onderhandelingen, het zoover te brengen, dat de Goten 382 in Thracië en Moesië vaste woonplaatsen kozen; dit was het eerste geval van blijvende nederzetting van een germaansch volk binnen de grenzen van het romeinsche rijk. Ook in de toestanden van het westen greep Theodosius krachtig in; hij1 wreekte Gratianus, die door een opstand van den tegenkeizer Maximus den dood had gevonden, door dezen 388 te overwinnen en te dooden, en toen Valentinianus II in 392 door den opperbevelhebber van zijn leger, Arbogastes, vermoord en door laatstgenoemde Eugenius tot keizer verheven was, nam hij ook hierover wraak en liet Eugenius terechtstellen. Zoo was hij thans alleenheerscher, doch slechts voor korten tijd; hij overleed 395, nadat hij het rijk tusschen zijn twee zoons, Arcadius en Honorius verdeeld had; Arcadius kreeg hét oosten onder voogdijschap van Rufinus, Honorius het westen onder die van den Vandaal Stilicho en daarmede waren de latijnsche en grieksche deelen van het rijk ook staatkundig van elkander gescheiden. Voor de verdere geschiedenis van het grieksche gedeelte zie op Oostromeinsche rijk.



Het west-romeinsche rijk tot aan zijn ondergang, 395
476

De geschiedenis ven het westromeinsche rijk bestond in deze laatste periode voornamelijk in gevechten tegen de telkens herhaalde invallen der germaansche volken, waarom ook reeds 403 de residentie tot grooter veiligheid naar het door de zee en kunstmatig versterkte Ravenna verlegd werd. De naaste vijanden waren de West-Goten, die onder Alarik verschillende invallen in Italië deden; zij1 werden door Stilicho 403 bij Pollentia en Verona geslagen en tot den terugtocht gedwongen; doch nadat Stilicho 408 door afgunstige hovelingen ten val gebracht en gedood was, verscheen Alarik aanstonds opnieuw in Italië. In 408 kocht Rome zich met goud los, doch 410 werd het veroverd en geplunderd, waarop de Goten eerst naar Beneden-Italië trokken, maar zich na Alariks dood naar het zuiden van Gallië begaven, om daar 415 op den bodem van het romeinsche rijk het west-gotische rijk te stichten. Buitendien teisterde eën geweldige horde Vandalen, Alanen en Bourgondiërs, Italië, die echter eveneens (omstreeks 406) door Stilicho werden omsingeld en bijna geheel vernietigd, terwijl andere benden Vandalen, Alanen en Sueven Gallië overstroomden en vervolgens naar Spanje voortrukten, waar zij zich in het zuiden en westen vestigden (411). Na den dood van Honorius (423), die als 12jarige knaap op den troon was verheven en nooit volkomen zelfstandigheid verkregen had, en na den val van den usurpator Johannes werd Valentinianus III (425—455), een zesjarige knaap, als keizer aangesteld, onder wien Afrika door de uit Spanje overgestoken Vandalen (429), een groot gedeelte van Gallië door de Franken, Britannië door de Saksen (449) veroverd werd. In 452 viel de koning der Hunnen Attila, nadat hij in Gallië door den romeinschen stadhouder Aëtius en de WestGoten verslagen was, in Italië zelf binnen en werd eerst vóór Rome door toedoen van paus Leo I tot den terugtocht bewogen. Valentinianus werd na een regeering van 30 jaar vermoord; tegen den moordenaar en opvolger Petronius Maximus riep de keizerin-weduwe Eudoxia de Vandalen uit Afrika ter hulp, die wel Maximus doodden, doch tevens Rome op verschrikkelijke wijze verwoestten. Daarop werd Avitus (455—456), vooral door toedoen van den koning der West-Goten Theoderik (Diederik) II, op den troon verheven; doch de regeering werd gevoerd door den Sneef Ricimer, die van toen af naar willekeur keizers aanstelde en afzette, eerst Majorianus (457—461), vervolgens, toen deze door zijn pogingen om het aanzien van het keizerschap te herstellen argwaan wekte, Libius Severus (461—465), daarop na een keizer loos tijdvak van twee jaar Anthemius (467—472), eindelijk 472 voor korten tijd Olybrius. Nadat Ricimer en kort daarop Olybrius gestorven (472), Glycerius (473) keizer gemaakt en deze door Julius Nepos (474— 475), dien de grieksche keizer Leo had gezonden, verdrongen was, beproefde Orestes, eveneens een germaansch aanvoerder, de rol van Ricimer te spelen en stelde zijn nauwelijks 16-jarigen zoon Romulus (spottenderwijs Augustulus genoemd) tot keizer aan. Doch reeds in het volgende jaar stonden de Germanen tegen Orestes op en plaatsten Odoacer aan hun hoofd; deze belegerde Orestes in Pavia, veroverde de stad, doodde Orestes, dwong Romulus Augustulus af te treden en liet zich als koning van Italië met de heerschappij bekleeden. De volken, die met hem waren meegekomen, werden in Italië gevestigd, terwijl zij het derde deel van het geheele grondbezit ontvingen, en daarmede was het geheele westen van het rijk door germaansche volken in bezit genomen. Dit was het einde van het west-romeinsche keizerrijk, dat evenwel in naam weer hersteld werd in het jaar 800 door Karel den Grooten. Voor de verdere geschiedenis van Rome en Italië, zie de artikelen Italië, dl. VI, blz. 4325 v.v., en Rome, blz. 6701 v.v.

Literatuur: Montesquieu, Considérations sur Les causes de la grandeur et de la décadence des Romains (Parijs 1734, 1875), Niebuhr, Römische Geschichte (nieuwe uitg. door Isler, 3 dln., Berlijn 1873—74), dezelfde, Vortrdge über die römische Geschichte (3 dln., ald. 1846— 48), Mommsen, Römische Geschichte (dl. 1—3, 8ste dr., ald. 1888; dl. 5, 1885 en meerm.), Schwegler, Römische Geschichte (2de dr., 3 dln., Tübingen 1867—71; vervolgd door Clason, dl. 4 en 5, Halle 1873—76), Peter, Geschichte Roms (4de dr., 3 dln., ald. 1881), Ihne, Römische Geschichte (8 dln., 2de dr., Leipz. 1893 v.v.), Duruy, Histoire des Romains (7 dln., Parijs 1876—85), Nitzsch, Geschichte der römischen Republik (2 dln., Leipz. 1884—85), Devaux, Etudes politiques sur les principaux événements de Vhistoire romaine (2 dln., Brussel 1880), Neumann, Geschichte Roms während des Verfalls der Republik (2 dln., Breslau 1881— 84), Drumann, Geschichte Roms in seinem Uebergang von der republikanischen zur monarchischen Verfassung (6 dln., Koningsbergen 1834—44), Tillemont, Ristoire des empereurs (6 dln., Parijs), Gibbon, Ristory of the decline and fall of the Roman Empire (6 dln., Londen 1782—88), Merivale, Ristory of the Romans under the Empire (8 dln., 3de dr., 1890), Laurentie, Ristoire de Vempire romain (4 dln., Parijs 1861—62), Schiller, Geschichte der römischen Kaiserzeit (2 dln., Gotha 1883—87), Hübner, Römische Herrschaft in Westeuropa (Berlijn 1890). Voor de chronologie: Clinton, Fasti Romani (2 dln., Oxford 1845—50) en de tijdtafels van Peter (6de dr., Halle 1882).