Gepubliceerd op 23-02-2021

Leger

betekenis & definitie

armee, in ruimeren zin de geheele landmacht van een staat (het leger); in engeren zin een voor een bepaald doel bestemde, onder een eigen opperbevel gestelde groote troepenmacht (een leger). Het L. is in iederen staat de macht die zoo noodig de nationale zelfstandigheid heeft te verdedigen en verder de bestaande orde van zaken in laatste instantie moet handhaven; in sommige staten wordt zij in die taak ondersteund door een marine (zie ald.).

De opvatting dat een L. ter handhaving der nationale zelfstandigheid noodzakelijk is in een staat, is niet onbestreden gebleven; daartegen is ingébracht dat het hebben van een L., inplaats van den vrede te waarborgen, veeleer voortdurend gevaar voor oorlog oplevert, dat een oorlog alleen mogelijk is omdat er legers zijn, en dat door de legers de vrede even kostbaar is als de oorlog zelf, zonder dat de rechtszekerheid onder de volken wordt verhoogd, wijl ten slotte toch de sterkte der legers beslist. Van de oudste kultuurvolken had alleen het voornaamste en hoogstontwikkelde, dat der Israëlieten, geen eigenlijk L.; bij hen bestond meer een algemeene volksweerbaarheid, een volksleger, dat alleen in tijd van oorlog onder de wapens kwam. De Assyriërs, Babyloniërs, Meden en Perzen en Egyptenaren hadden gedisciplineerde legers, bestaande uit voetvolk, ruiters en zulken die van uit een wagen vochten. Bij de Grieken kon in het z.g. heldentijdvak (zie Griekenland) nog van geen geregelde legerorganisatie sprake zijn en later was deze een zuivere afspiegeling der burgerlijke staatsinrichtingen, zoodat het soldaat-zijn als een voorrecht der vrijen en der rijksten en tevens als een dure plicht jegens het vaderland beschouwd werd. Met de veranderde burgerlijke verdeeling van het volk moest ook de verdeeling van het leger gelijken tred houden. Bij de Spartanen was de onderlinge verhouding tusschen Spartanen, Perioecen en Heloten bij de samenstelling van het L. getrouw terug te vinden.

De eersten, de heerschende burgers der stad Sparta, waren verdeeld in 5 gemeenten, elke daarvan leverde een contingent, dat in sterkte kon verschillen al naar het veranderlijke aantal der gemeenteleden of naar de getalsterkte der geheele voor noodig gehouden werving. Dit hing van de nadere bepaling der ephoren af. Ieder Spartaan was van zijn 20ste tot zijn 60ste jaar dienstplichtig. De Spartanen dienden als zwaargewapend voetvolk, zelfs de z.g. ridders, een keurbende van 300 man als eerewacht van den koning. De Perioecen, bewoners van het land, dienden in een afzonderlijk korps., en waren nimmer talrijker dan het L. der Spartanen, hoewel zij hen in aantal in ’t algemeen ver overtroffen. De Heloten volgden de Spartanen als bedienden en schilddragers, in persoonlijken dienst van hun heer, niet als deel des legers.

Doch in tijden van nood lag het voor de hand, hen of een gedeelte er van daartoe te gebruiken. Gewoonlijk worden deze Heloten bij de opgaven van de sterkte des spartaanschen legers niet medegerekend. Zij vormden echter in de phalanx de achterste gelederen en gaven daardoor aan het geheel een krachtiger aanval; verder waren zij in den slag bestemd om hen, die gewond en gevallen waren, verder af te maken en hun eigen gewonde heeren uit den slag te redden. In deze eenvoudige, vroegere samenstelling der spartaansche legers kwamen tengevolge van het groote verlies van burgers door een aardbeving in Laconië (465 v. Chr.), alsook door het uitbreken van den 3den messenischen oorlog (465—455 v. Chr.) groote veranderingen.

Eerstens moest de vroegere gemeenteindeeling voor een nieuwe, ook de Perioecen in zich opnemende verdeeling der weerbare manschap in 6 moren plaats maken; iedere mora was verdeeld in 4 lochen. Echter trok dit leger nooit geheel te velde, maar slechts al naardat de behoefte was, de eerste of de eerste 2 lochen van elke mora, de derde (de ouden) en vierde (de jongs ten) lochos dienden slechts ter verdediging der stad. Werd de oorlog buitenslands gevoerd, dan had het spartaansche L. een geheel verschillende samenstelling, daar slechts de opperbevelhebber een Spartaan was, alle overigen vrijwilligers uit de Heloten die daarvoor later de vrijheid en een soort van burgerrecht verkregen. Zulk een L. werd nog versterkt door wervingen bij de bondgenooten. Bij de Atheners werden volgens de instelling van Solon slechts uit de eerste 3 klassen de eigenlijke krijgslieden geworven. De 4de klasse vormde afzonderlijke afdeelingen en werd voor den dienst ter zee of te land als lichtgewapenden (met den boog) op staatskosten uitgerust.

Ieder Athener was van zijn 18de tot aan zijn 60ste jaar tot den krijgsdienst verplicht. Ook te Athene trok slechts een bepaald gedeelte van elke phyle uit; de overigen vormden de bezetting der stad, die soms nog wel door de metoecen (ingezeten vreemdelingen) versterkt werd; buitendien bezat Athene een aanzienlijke ruiterafdeeling. Zoolang bij de Grieken onder de burgers de krijgsmansgeest de algemeen heerschende was, zijn huurtroepen, die de tyrannen, zooals Polycrates en Pisistratus wel in dienst namen, slechts een voorbijgaand verschijnsel bij hen. Doch van omstreeks 400 v. Chr. af kregen de huurlingen ook plaats in het eigenlijke leger, en hoewel de grieksche staten (in engeren zin) slechts voor den duur van eiken afzonderlijken oorlog de soldaten huurden, vindt men toch reeds een begin van staande legers van huurlingen bij de vorsten der in Noord-Griekenland wonende volksstammen. In de plaats der vroegere strategen en polemarchen kwamen nu bevelhebbers van huurtroepen, Iphicrates, Chabrias e. a.; hoe beroemder zij waren, en hoe beter zij door de staten, die hen in dienst namen, betaald werden, des te grooter was de toeloop tot hun vanen.

De kern van het geheele L. was de phalanx der hopliten, meest vrije Macedoniërs van lage kom-af. Deze phalanx was een dichte, 16 gelederen sterke ondoordringbare troepenmassa, die wel nauwkeurig doch weinig vlug in haar bewegingen was. Uit de eerste vijf gelederen werden 14—16 voet lange lansen geveld gehouden. Lichter gewapend en vlugger in zijn bewegingen was het korps der hypaspisten of trabanten, een vast korps, in den regel wel-geoefend. De ruiterij bestond uit de ridderschap en was zwaar bewapend, 3000 man sterk en in 15 ilen verdeeld. Deze indeeling van het macedonisch leger onder Philippus bleef in hoofdzaak in den eersten tijd van Alexander behouden.

Later kreeg deze echter behoefte aan meer lichtgewapend voetvolk, teneinde den kleinen oorlog tegen de afzonderlijke, nog tegenstand biedende volksstammen te kunnen voeren, en daar hij tevens de verschillende nationaliteiten in zijn leger wilde doen ineensmelten, moest dit laatste groote veranderingen ondergaan. De oorspronkelijk kleine legertros werd eindeloos vermeerderd, daar tengevolge van den onmetelijken buit ook de behoeften van den soldaat waren toegenomen, en zelfs door de vele jaren dienst der soldaten vrouwen en kinderen een aanhangsel van het leger waren geworden.Bij de Romeinen heette L. elke grootere of kleinere afzonderlijke troepenafdeeling, die op zich zelf zelfstandig ageerde. Onder de keizers heette, behalve het gezamenlijke aantal legioenen, zelfs een enkel legioen L, (exercitus) wanneer het de geheele bezetting eener provincie uitmaakte, en als zoodanig alleen den oorlog voerde, zooals b.v. in Afrika. Over de oorspronkelijke inrichting van het romeinsche leger, van Romulus tot op Servius, zijn de berichten der romeinsche schrijvers zelve onzeker. Door Servius Tullius werden de staatsburgerlijke rechten en krijgsdienstverplichtingen volgens de grondstelling geregeld, dat wie meer bezit ook meer werkzaam moet zijn voor de verdediging des vaderlands. De dienst in het legioen als voetknecht was de belangrijkste. Was de veldtocht afgeloopen, dan begaf ieder zich naar zijn ploeg, en wie dezen keer veldheer geweest was diende een ander maal misschien in een veel lageren rang, terwijl niemand daarin een geldige reden of zelfs een voorwendsel vond om van de strenge krijgstucht en subordinatie af te wijken.

Een vaste en van den aanvang tot in de laatste tijden voortdurende verdeeling van het romeinsche leger was het legioen (zie ald.). Tijdens de republiek behoorden tot het romeinsche L. ook nog de bondgenooten (socii), bij elk legioen een gelijk getal bondgenootentroepen met dezelfde uitrusting en indeeling. Toen de Romeinen hun macht buiten de grenzen van Italië uitbreidden, kwamen buitendien nog de hulptroepen van bevriende of onderworpen volken bij het L. (auxilia, auxiliares), doch in meer op zich zelf staande van het legioen afgescheiden korpsen. Huurtroepen treft men voor ’t eerst in het romeinsche L. aan ten tijde van den 2den punischen oorlog (213 v. Chr.), toen men de Celtiberiërs in Spanje voor dezelfde soldij huurde, waarvoor zij vroeger in dienst der Carthagers geweest waren. Maar ofschoon het romeinsche burgerrecht een vereischte bleef om onder romeinsche vanen te worden opgenomen, waren toch sedert Marius de romeinsche soldaten inderdaad niets anders dan huurtroepen.

Marius en andere aanvoerders met en na hem, zagen niet meer op het vermogen der aan te werven dienstplichtigen, maar slechts op lichamelijke geschiktheid, weshalve dan ook de tot dusver van den eigenlijken dienst in de legioenen uitgesloten proletarii een gewenscht aanvullingsmiddel aanboden. Het vroegere dienstrecht der vrije burgers werd een soldatenhandwerk, er ontstond een stand van beroepssoldaten, en in plaats van den staat te dienen, waren de legers thans nauw vereenzelvigd, met de belangen hunner bevelhebbers'. Eindelijk kwam er met de vestiging der monarchie een staand leger. De 45 legioenen, die voor den slag bij Actium aanwezig waren, vereenigde Augustus in 25 legioenen, die hij over zijn provinciën verdeelde. Aan het hoofd der afzonderlijke legermachten stonden de stadhouders der provinciën, legaten, die een vast jaarlijksch inkomen trokken; over hun macht en bevoegdheid, zie Legaat. Bij deze door de keizerlijke provinciën verdeelde legermacht moeten nog gevoegd worden de ter bescherming van Rome en Italië opgerichte 9 cohorten der praetorianen, keurtroepen aan wie de bescherming des keizers was toevertrouwd. Na Augustus werden aan de soldaten voor en na allerlei voorrechten geschonken, b.v. voor de uitgedienden de ridderplaats bij de openbare spelen, meer gemakkelijkheid in het maken van testamenten, vrijdom van belastingen ook na hun ontslag.

Wat de vechtwijze bij de oude volken betreft, zoo was bij de Grieken de wigvormige slagorde in gebruik, de phalanx. In het heroische tijdvak schijnen alleen de aanvoerders aan den slag deel te nemen, doch deze hadden hun manschappen om zich, die dan natuurlijk aandeel hadden aan den strijd, hetzij om hun bedreigden of gevallen aanvoerder te redden, hetzij om hun eigen leven te verdedigen en lijfsgevaar af te wenden. Daartoe had men een zekere orde noodig; de natuurlijkste was die eener gesloten lijn, in verscheidene rijen achter elkaar, en dit is de phalanx. Allengs was de gesloten phalanx niet meer enkel het gevolg der noodzakelijkheid, maar zij werd opzettelijk gekozen en werd de spil van den slag. In den macedonischen tijd moest ieder militair district een regiment (phalanx) leveren, van ongeveer 4000 man. De diepte der macedonische phalanx klom tot 16 man, doch daalde bij een geringer aantal manschappen ook wel tot 12.

De slagorde der romeinsche legers moet men onderscheiden in de rangschikking bij manipuli („handvol”, zooveel als een tegenwoordige compagnie) en cohortes. De rangschikking der manipuli kon zijn

1) in een linie; tusschen de afzonderlijke manipels was ruimte gelaten voor de lichtgewapenden, die vóór de eigenlijke slagorde geplaatst den strijd begonnen, of ook voor de ruiterij, zoo deze den eersten aanval deed; zoodra dit geschied was breidden de manipels zich uit en sloten zich aan, zoodat de slag in één linie geleverd werd;
2) in drie liniën; in den oorlog met de Latijnen (339 v. Chr.) was de slagorde reeds in zoover veranderd dat, in plaats van de vroegere enkele linie, een legioen toen 3 liniën vormde. In den derden punischen oorlog begon men met grootere troepenafdeelingen te ageeren, en vereenigde telkens 2 manipels tot 1 cohorte.

Cohors beteekende oorspronkelijk slechts de vereeniging van meerdere troepen voetvolk tot een geheel. Toen sedert Marius met het onderscheid in de wapening ook de maataangevende verdeeling in manipels ophield, werd het legioen verdeeld in 10 cohorten elk van 400—500 man. Onder Augustus bestond de eerste cohorte van elk legioen uit het dubbele aantal (1105 man, benevens 132 geharnaste ruiters), vandaar werd zij cohors milliaria genoemd, in tegenstelling der overige negen, ieder van 555 man met 66 ruiters; vandaar cohortes quingenariae. Het voetvolk der bondgenooten regelde zich steeds naar de indeeling der legioensoldaten en heette ter onderscheiding cohortes alariae. Buitendien maakt Caesar nog melding van cohortes cetratae, aldus geheeten naar hun loeren schilden (cetra). De cohors praetoria vormde de lijfwacht van den veldheer; daarenboven koos Scipio Africanus zich onder denzelfden naam nog een lijfwacht uit de ridders, en eindelijk werd ook nog de geheele staf van den veldheer cohors praetoria of praetoris genoemd.

Augustus behield dezen naam en richtte 9 cohortes praetoriaq op voor de rust van Italië. Drie cohorten waren er steeds van te Rome, en wel in ’t eerst bij de burgers ingekwartierd, totdat Tiberius hun, op uitnoodiging van Sejanus, bij den ringmuur van Rome een eigen kamp aanwees, castra praetoria; zij vormden met de equites praetoriani de keizerlijke garde en hadden behalve hoogeren rang en meer soldij het voorrecht van minder dienstjaren (slechts 16, terwijl de legioensoldaten 20 jaren moesten dienen). Constantijn de Groote schafte deze garde af en liet de castra praetoria afbreken, als den voortdurenden zetel van de steeds terngkeerende soldatenoproeren. Caesar bracht de 15 cohorten van een legioen op 10, ieder van 4—500 man. Deze 10 cohorten schaarde hij in 3 liniën, evenals de manipels, met tusschenruimten, zoodat de tweede linie in de eerste kon inrukken. In de eerste linie stonden 4 cohorten, in elk der beide anderen 3. De 3de linie stond iets meer achterwaarts, opdat zij gemakkelijk van standplaats veranderen en zich daarheen bewegen kon, waar haar hulp noodig was.

De verschillende oefeningen in het hanteeren der wapenen en in het marcheeren heetten bij de Romeinen exercitia armorum. Zoodra de jongelingen met hun 17de jaar voor den dienst gelicht waren, wachtten hun al aanstonds vele oefeningen, om hen te gewennen gemeenschappelijk in een rij en in het gelid op de maat te marcheeren. Doch zoodra zij als werkelijke milites in een legioen ingedeeld waren, begonnen de afzonderlijke oefeningen, die onder de keizers in zekere tijdvakken geregeld verdeeld en voorgeschreven waren. De instelling die op de legerorganisatie en het geheele krijgswezen der Romeinen een grooten invloed had was die der oorlogsgeschenken (dona militaris) en belooningen. Deze waren vooreerst algemeene, en bestonden als zoodanig in uitdeelingen van geld aan ieder afzonderlijk, in verhouding van zijn gewone soldij. Onder de bijzondere onderscheidingen aan enkelen, wegens betoonde dapperheid en krijgskundige bekwaamheid bewezen, komt het eerst in aanmerking de zegepraal (triumphus) van den veldheer.

Ten tijde der republiek werd zij op verzoek en verlangen van den veldheer door den senaat toegestaan. Voorwaarden der vergunning waren een zelfstandig imperium (suis auspiciis rem gerere); verder het eindigen van den oorlog en de uitbreiding der grenzen van het romeinsche rijk. Op den voor de zegepraal door den senaat bepaalden dag deed de imperator gevolgd door zijn leger, waarbij de gansche stad op de been was, zijn feestelijken intocht door de porta triumphalis tot naar het kapitool. Hij zelf was gezeten op een vergulden door vier witte paarden (’t eerst door Camillus gebruikt) getrokken wagen, dikwijls door zijn kinderen omringd. Zijn overige bloedverwanten gingen in witte toga's naast zijn wagen; daarentegen was de zegepraler gedost in het gewaad van Jupiter, in de tunica palmata en de toga picta, met lauweren bekranst. Een slaaf in dienst van den staat stond achter hem op den wagen, die een, gouden kroon boven zijn hoofd hield en hem toeriep, dat hij zich niet verhoovaardigen mocht op zijn geluk.

Vóór den eigenlijken trein werd de oorlogsbuit op wagens gedragen, de namen der overwonnen volken en de afbeeldingen der ten onder gebrachte landen en steden, daarachter de hooge krijgsgevangenen in boeien, omringd door hun verwanten en hun gevolg; deze trokken echter niet mede naar het kapitool, doch zoodra de wagen van den zegepralenden veldheer het forum bereikt had, werden zij* naar de gevangenis en dikwijls terstond ter dood gebracht. Achter de gevangenen kwamen de voor Jupiter Capitolinus bestemde offerdieren, en vervolgens onmiddellijk voor den zegewagen de lictors met de fasces laureati, hierachter liepen de muzikanten en zangers. Achter den zegewagen sloot zich het zegevierende leger aan, ieder soldaat met laurieren getooid en prijkende met zijn verworven belooningen en eereteekens, allen met den kreet: Io triumphe! wat onophoudelijk door de zich verdringende en jubelende menigte herhaald werd. Werd het verzoek van den veldheer om een zegepraal door den senaat geweigerd, dan gebeurde het wel, dat hrj eigendunkelijk op den albaanschen berg een zegepraal hield; de eerste die dit deed was Papirius, 232 v. Chr.; soms beriep men zich ook niet zonder vrucht op het volk, voor 't eerst 447 v. Chr.

Waren de voorwaarden voor een zegepraal niet aanwezig en scheen evenwel een onderscheiding gepast te zijn, dan had in den republikeinschen tijd de ovatio plaats. De veldheer deed zijn intocht te voet of te paard en was slechts met de toga praetexta bekleed en met myrthen versierd. De overige oorlogsbelooningen en eereteekens waren in de hand van den aanvoerder en hingen van zijn beslissing af, weshalve ook volgens een bepaling van Augustus in den tijd der keizers de veldheer niet vereerd kon worden met de onderscheidingsteekens, waarvan hem zelven de uitdeeling toekwam. De voornaamste bestonden in verschillende kronen; mindere eergeschenken waren een speer (hasta) of een beker voor het voetvolk, borstsieraden (phalerae) voor de ruiterq, armbanden, halsketens en zilveren helmversieringen. Ook werden wel vaandeltj es uitgereikt.

Wat de legerinrichtingen bij de Germanen betreft zie dit onderwerp; zie verder Krijgskunde en de sub-onderwerpen Leger en Vloot onder de verschillende landen.

Sterkte in vredestijd van de legers der voornaamste landen aan het begin der 20ste eeuw.

STATEN. TOTAAL.

Europeesch

Rusland 731000

Duitschland 597707

Frankrijk 590519

Oostenrijk-Hongarije 343389

Gr.-Britannië

(geregelde troepen) 279197

Turkije 262000

Italië 245397

Japan 228500

Zwitserland 150876

China 120000

Rumenië 119652

Spanje 117784

Vereenigde

Staten 103821

Nederland 64510

België 51287

Bulgarije 42552

Zweden 37492

Mexico 37360

Portugal 31426

Brazilië 28160

Servië 22380

Griekenland 14000

Denemarken 13734

Noorwegen 5319

Montenegro 1700

Literatuur: Jähns, Heeresverfassungen und Völkerleben (Berl. 1885), dezelfde, Handbuch einer Geschichte des Kriegswesens von der Urzeit bis zur Renaissance (Leipz. 1880), Vogt, Die europ. Heere der Gegenwart (Rathenow 1886 v.v.), L’êtat militaire des principales puissances étrangères (6de druk van Lauth, Par. 1894), Bremer, Die Armeen und Marinen der europ. Grossmächte (7 dln., Berl. 1896 v.v.), Liers, Das Kriegswesen der Alten (Bresl. 1896), Die Heere und Flotten der Gegenwart (van J. von Pflugk-Harttung, uitgegeven door E. von Zepelin, dl. 1—5, Berl. 1896—1900), Paul M. Meyer, Das Heer der Rtolemäer und Römer in Aegypten (Leipz. 1900), von Loebells Jahresberichte über die Veränderungen und Fortschritte im Militärwesen (Berl.).