Gepubliceerd op 28-02-2021

Oorlog

betekenis & definitie

het laatste middel om een geschil tusschen volken of partijen te beslechten, bestaande in wederkeerige geweldpleging, waarbij dan de partij die hierin de sterkste blijkt, geacht wordt ’t pleit te hebben gewonnen. Naar gelang de oorlogvoerende partijen afzonderlijke staten of groepen in eenzelfden staat zijn, spreekt men van een buitenlandschen O. of een binnenlandcehen O. (burgeroorlog), naarmate hij hoofdzakelijk te land of ter zee gevoerd wordt van een land-O. of een zee-O.

Andere bijzondere vormen van den O. zijn de vesting-O., de guerilla enz. In militair opzicht heeft de oorlog slechts een eenig doel: de volkomen vernietiging van den tegenstander. Het met een oorlog beoogde politieke doel te bereiken wordt in den regel geheel aan de staatkunde en de diplomatie overgelaten. De geheele leer van den oorlog en van de daarbij benoodigde hulpmiddelen wordt behandeld door de militaire wetenschappen; om met de beschikbare middelen het militaire en zoodoende het staatkundig doel van den oorlog te bereiken is het wezen en de taak van de krijgskunde. In de oudheid was de oorlog de normale toestand, geweldpleging was steeds geoorloofd zoolang niet nadrukkelijk tot den vrede was besloten. Thans is de toestand omgekeerd; het huidige europeesche volkenrecht heeft tot grondslag een algemeenen toestand van vrede; gelijk vroeger de vrede uitdrukkelijk werd verklaard, wordt heden ten dage veelal nog, gelijk in de middeleeuwen en tot in de 17de eeuw algemeen gebruikelijk was, de oorlog vooraf aangekondigd, hoewel naar het geldende recht een oorlogsverklaring niet bepaald vereischt wordt, wijl bij het ontwikkelde diplomatiek verkeer het niet wel denkbaar is, dat een staat door een vijandelijken aanval van een anderen staat verrast zou kunnen worden.

Het uitbreken van den oorlog wordt regelmatig voorafgegaan door het afbreken van de diplomatieke betrekkingen tusschen de betrokken landen en dit wordt dikwijls onmiddellijk, zonder voorafgaande uitdrukkelijke oorlogsverklaring, door het openen der vijandelijkheden gevolgd. De aanleiding tot een oorlog noemt men den casus belli. Het oorlogsrecht, de bepalingen van wat in den oorlog geoorloofd is, is laatstelijk geregeld ter vredes-conferentie in Den Haag, 1899.Geneeskundige verzorging van zieke en gewonde Krijgslieden.

De verzorging of verpleging en het vervoer van de zieken en gewonden op de slagvelden is door alle eeuwen heen een der moeielijkst te vervullen plichten geweest voor oorlogvoerende volken. De wereldgeschiedenis bewaart dan ook van het lijden op de slagvelden de smartelijkste ervaringen. Het bestek laat niet toe een historisch overzicht te geven van vroegere, gewoonlijk voor een enkelen oorlog, gesloten overeenkomsten tusschen de strijdende partijen om aan dat lijden te gemoet te komen. Eerst sedert de Intern. Conv. v. Genève, dd. 22 Augustus 1864 (zie Conventie van Genève) is daarin blijvende verbetering gekomen.

Geen, naar de tegenwoordige eischen van legerverpleging voldoend uitgerust legerkorps trekt thans te velde zonder een georganiseerde medische afdeeling of trein om op het gevechtsterrein aan zieken en gewonden de eerste hulp te kunnen verleenen in verbandplaatsen, lazaretten, ambulances, veldhospitalen of hoe men die tijdelijke of ambulante verplegingsplaatsen, van waar de lijders zoo spoedig mogelijk naar rustiger verblijf worden heengezonden, ook noemen wil. Een dergelijke trein volgt dan ook het veldleger in al diens bewegingen op den voet.

Bovendien ontvangt ieder militair bij het te velde trekken een „verbandpakje”, om bij verwonding onmiddelijk te gebruiken. Voorts worden, althans bij het Nederlandsche leger, in de gelederen der strijders of combattanten, enkele, daartoe speciaal opgeleide militairen gedesigneerd om, in dringende gevallen, tijdelijk als ziekendragers dienst te doen. De gedesigneerden dragen ter herkenning een rooden band (dus niet het embleem der Geneefsche Conventie) om den linker-bovenarm. Voor hen zijn, als combattanten, de bepalingen dier Conventie niet geldig.

Het medisch personeel van de verplegingsplaatsen op, of in de onmiddellijke nabijheid van, de slagvelden bestaat uit artsen (officieren van gezondheid), apothekers en hospitaalsoldaten (ziekenverplegers en ziekendragers). Verder administratief hulppersoneel. De geheele indeeling draagt een militair karakter. Eindelijk nog geestelijken. Vrouwen worden daarbij niet ingedeeld.

Tot de materieele uitrusting behooren barakken (verplaatsbare houten gebouwen van verschillende grootten en modellen), linnen tenten in velerlei vormen en afmetingen, raderen draagbaren, veldbedden of brancards, instrumenten, verband-, genees-, en voedingsmiddelen, huishoudelijke zaken en kleeding. Ook ziekenwagens en ziekenkarren met medicijnkisten, met welke voertuigen de patiënten, voor zoover zij niet loopen kunnen, worden geëvacueerd, meestal langs etappe- of halteplaatsen naar de permanente zieken-etablissementen in het binnenland. Bij dergelijke evacuatiën verleent de Vrijwillige Ziekenverpleging (de Roode-Kruisvereenigingen, zie Roode Kruis) gewoonlijk haar medewerking. Dat eva-, cueeren gaat bij het voortrukken van een leger in vijandelijk land meestal gepaard met veel oponthoud en beslommeringen.

Het opzoeken en transporteeren van de dooden, zieken en gewonden op de slagvelden geschiedt hoofdzakelijk na den strijd; maar dan ook zoo snel mogelijk, om de gevallenen te onttrekken aan schadelijke, soms doodende invloeden en niet ten prooi te laten aan de roof- en plunderzucht van boeven, de „hyena’s” van de slagvelden.

Na groote, bloedige gevechten kan het noodig zijn tot dat werk op de slagvelden de hulp te requireeren van het Roode Kruis.

De personeele en materiëele organisatie van een geneeskundige afdeeling ingedeeld bij ©enig zelfstandig deel (brigade of divisie) van een veldleger, houdt natuurlijk verband met de sterkte en samenstelling van een dergelijk deel. In die organisatie bestaat bij de verschillende legers nog al afwijking. Daarop in bijzonderheden in te gaan, laat de beknoptheid dezer aanteekéningen niet toe. Wij vermelden alleen, dat volgens het thans (1805) geldende Voorschr. betreffende den Militairen Geneeskundigen Dienst, op voet van oorlog, van het Nederlandsche leger, bij ieder der vier divisiën, gemiddeld sterk 16550 hoofden, te velde worden ingedeeld 53 geneesheeren, 1 apotheker, 160 ziekenverplegers en 388—394 ziekendragers. Allen dragen de militaire uniform, met het Roode-Kruisteeken.

Alle personeel verbonden aan de mobiele verplegingsplaatsen op de slagvelden, staat met die plaatsen, in de Conventie van Genève in het algemeen ambulances genoemd, onder bescherming der neutraliteit, erkend door de oorlogvoerende partijen, die de bedoelde Conventie hebben onderteekend. Het geneesk., geestelijk en administratief personeel is mitsdien, zoolang het in functie is, gewaarborgd tegen krijgsgevangenschap; de ambulances tegen prijsverklaring. De vrijheid van beweging op het slagveld van het geneeskundig personeel is daardoor, ten behoeve van de gevallenen, binnen zekere grenzen, grooter geworden.

De, in de ambulances verpleegde krijgslieden genieten het voorrecht van onzijdigheid niet. Over hun lot wordt, volgens art 6 der Conventie, door den opperbevelhebber van een leger te velde, vrij willekeurig beslist.

Om de geneesheeren en alle andere, bij ambulances en hospitalen ingedeelde niet-strijders (non-combattants) te onderkennen van de strijders of combattants, is voor eerstgenoemden verplichtend gesteld het dragen van een, door de bevoegde, militaire autoriteiten ge waarmerkten witten band met Rood Kruis om den linkerbovenarm. Alle hospitalen en verplegingsplaatsen zonder onderscheid moeten, om tegen prijsverklaring en het vijandelijk vuur zooveel mogelijk beschermd te zijn, naast de Nationale een Roode-Kruis vlag vertoonen. Alle transportmiddelen, eenig en alleen bestemd en ingericht tot vervoer v. zieken en gewonden, behooren evenzeer, om het recht op onzijdigheid te kunnen doen gelden, voorzien te zijn van het voorgeschreven Roode-Kruisembleem.

Na het sluiten der Conventie in 1864 hebben zich in de meeste beschaafde landen zoogenaamde Roode-Kruisvereenigingen gevormd, tot het hulpverleenen aan zieke en gewonde krijgslieden, in tijd van oorlog, in hospitalen en andere verplegingsplaatsen; in den regel achter-, maar als de nood dringt, ook öp de slagvelden. Hare organisaties loopen echter zeer uiteen. In sommige landen dragen zij een geheel particulier karakter. In andere, zooals Nederland, Frankrijk, Duitschland, België, Zwitserland oefent de Staat er een meer of minder rechtstreeksch toezicht op uit.

In Ned. Ooist-Indië bestaat een afdeeling van het 'Ned. Roode Kruis. Deze afdeeling neemt onder een, door den Gouverneur-Generaal benoemd en voltallig gehouden Centraal Comité te Batavia, een geheel zelfstandige plaats in met specialen werkkring voor het Indische leger.

De aansluiting van het Ned. Roode Kruis bij de Geneeskundige Diensten van Land- en van Zeemacht in tijd van oorlog, is geregeld bij het Koninklijk Besluit van 6 November 1895 (Staatsblad No. 175).

De Geneeskundige Dienst der Nederlandsche Landmacht staat onder een Chef met den titel van Inspecteur en den rang van GeneraalMajoor. Voor dien Dienst is Nederland verdeeld in drie districten, aan het hoofd waarvan staan Dirigeerende Officieren van Gezondheid le klasse met den rang van Kolonel. Hun standplaatsen zijn Amsterdam, ’s Gravenhage en Utrecht. In 26 militaire hospitalen, in 3 klassen verdeeld, met een geneesheer, als Eerstaanwezend Officier van Gezondheid, tot Chef, en 19 ziekenkamers kunnen in gewone omstandigheden, gemiddeld 5500 patiënten verpleegd worden. Het korps dienstdoende geneesheeren of artsen telt, in vredestijd, gemiddeld 100 Officieren van Gezondheid, verdeeld in Dirigeerende Off. van Gez. le, 2e en 3e klasse (Hoofdofficieren) en Officieren van Gez. le en 2e klasse (Kapiteins en Luitenants). Bovendien een korps Reserve-Officieren van Gezondheid van de le en 2e klasse, sterk gemiddeld 50 artsen, om bij mobielverklaring, te worden ingedeeld bij het leger.

In oorlogstijd voor Nederland zullen er noodig zijn 350 geneesheeren voor het veldleger en voor de' bezettingen van de forten en versterkte plaatsen. Er is dus steeds een belangrijk te kort, waarvan de hoegrootheid echter niet constant is.

De apothekers bij het Nederlandsche leger bekleeden, evenals de geneesheeren, den officiersrang. Het korps telt een Dirigeerend Apotheker met rang van Majoor of Luitenant-Kolonel en verder een 30-tal apothekers le en 2e klasse (Kapiteins en Luitenants). In oorlogstijd wordt aan elke Divisie van het veldleger 1 apotheker toegevoegd. In vredestijd is de Dirigeerende Apotheker Directeur van het magazijn van Geneesmiddelen te Amsterdam. Hem zijn eenige apothekers toegevoegd; de overigen doen dienst bij de hospitalen.

De ziekenverplegers en ziekendragers zijn ingedeeld in 3 Kompagnieën Hospitaalsoldaten, ieder sterk op oorlogsvoet 350, te zamen 1080 man, van welke er, in vredestijd, gemiddeld 100—150 in activiteit zijn bij de hospitalen. Een 4de KompagnSe is in formatie (1905), De Kompagnieën staan onder de bevelen van troepen-officieren.

Vrouwelijk verplegingspersoneel wordt in de, Nederlandsche militaire' hospitalen niet aangenomen.

Overigens beschikt de Militaire Geneeskundige Dienst nog over het noodige niet-medische personeel voor de administratie. Vijf hospitalen staan daartoe onder het beheer van. Officieren-administrateurs.

Voor de bereden wapens (Cavalerie, Velden Rijdende Artillerie, Marechaussee) heeft men een korps Paardenartsen, bestaande uit: 1 Dirigeerend Paardenarts, (Luitenant-Kolonel of Majoor) en gemiddeld 25 Paardenartsen le en 2e klasse (Kapiteins en le Luitenants).

Ten behoeve van zijn materiëel beschikt deGeneesk. Dienst d. Landmacht over drie groote' uitrustingmagazijnen te Amsterdam, Utrecht en Dordrecht. In de militaire hospitalen te zamen, moeten bovendien steeds de noodige kleeding, nachtleger-voorwerpen en meubilair voorhanden zijn ter verzorging van 3300 patiënten.

De Geneeskundige Dienst der Nederlandsche Zeemacht staat, evenals die van de Landmacht onder een Inspecteur. Deze heeft den rang van Schout-bij-Nacht en zetelt te ’s Gravenhage. Het korps Officieren van Gezondheid der Marine telt 1 Inspecteur, gemiddeld 70 Geneesheeren en 4 Apothekers. Van de 70 geneesheeren zijn er 5 Dirigeerende Officieren van Gezondheid (Kapiteins- en Kapitein-Luitenantster-Zee); de overige zijn, even als bij de Landmacht, verdeeld in twee klassen (Luitenants-terZee le en 2e klasse).

Te Willemsoord en te Hellevoetsluis zijn maritieme hospitalen. Overigens geschiedt de verpleging van zieke en gewonde schepelingen aan boord. Ook wordt daarvoor wel gebruik, gemaakt van de militaire hospitalen.

Den 28en Juli 1899 is ter Internationale Vredesconferentie te ’s Gravenhage een overeenkomst gesloten, waarbij de Geneefsche Conventie van 22 Augustus 1864 ook van toepassing is verklaard op den zee-oorlog. In verband daarmee zijn bij de wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad No. 125) gepubliceerd de internationale bepalingen betreffende de hospitaalschepen, die door, officiéél door de Staten erkende Vereenigingen of door bijzondere personen zijn ingericht en uitgerust enkel en alleen om, bij eenigen Zee-oorlog, hulp toverleenen aan zieken, gewonden en schipbreukelingen van de strijdende partijen. Dergelijkehospitaalschepen mogen gedurende den loop der vijandelijkheden niet worden prijs gemaakt.

De hospitaalschepen, die de oorlogsvloten volgen, moeten behalve hun nationale vlag, ook: hijschen de vlag van het Roode Kruis, overeenkomstig artikel 7 van de reeds herhaaldelijk genoemde Conventie.

Het geneeskundig, geestelijk en overige hospitaal-personeel van een prijsgemaakt schip is onschendbaar (neutraal) en mitsdien vrij van krijgsgevangenschap.

Een statistiek of overzicht van het aantal dooden, zieken en gewonden bij de Land- en. Zee-oorlogen van de laatste halve eeuw, (Krimoorlog, 1852; Fransch-Oostenr. oorlog, 1859; Duitsch-Deensche oorlog, 1834; Pruisisch-Oostenrijksche oorlog, 1866; Fransch-Duitsche oorlog, 1870; Russiseh-Turksche oorlog, 1877; Grieksch-Turksche oorlog 1837; Spaansch-Amerikaansche oorlog, 1898; Transvaalseh-Engelsche oorlog, 1899; Eussisch-Japansche oorlog, 1904) kan moeilijk worden aanbevolen als algemeen bruikbare basis voor een organisatie van den medischen dienst te velde, met geheel zijn onvermijdelijken nasleep, bij toekomstige oorlogen.

De onafgebroken wijzigingen en verbeteringen in de techniek van de groote en kleine vuurwapenen, het rookloos buskruit, de in verband daarmede zich wijzigende gevechtsvormen, de verdere afstand, waarop, wegens de grootere schootsverheid en verhoogde trefkans van de vuurwapenen, de mobiele verplegingsplaatsen achter de gevechts- (tirailleur) linie positie zullen moeten nemen, het daardoor meer tijd eischende vervoer van de slagvelden; daartegenover de verbeterde verplegings- en doelmatiger transportmiddelen, zijn zoo vele en belangrijke factoren,die verrassend zullen ingrijpen in het verlies van menschenlevens op latere slagvelden.

Een raming van 15—25 %, dus gemiddeld van 20 % aan dooden, zieken en gekwetsten, kan voor het tegenwoordige misschien gelden als de werkelijkheid het meest nabijkomende.

Stelt men, zoo als hiervoren aan de hand van deugdelijke gegevens geschied is, de sterkte eener Divisie van het Ned. veldleger op 16550 man; dan zal, gerekend tegen 20 %, zoo’n Divisie na haar aanraking met den vijand, gemiddeld steeds 3300 moeten missen. Trekt men daarvan af 20 % aan dooden of onmiddellijk gesneuvelden; dan blijven er doorloopend 2640 zieken en gewonden tijdens den oorlog te verzorgen. Voor 4 Divisiën klimt het cijfer tot 4 X 2640 = 10560 hoofden.

Daarbij komen dan nog de zieken en gewonden: 1°. van het hoofdkwartier des veldlegers, welks sterkte gemiddeld 518 hoofden bedraagt; 2°. van de bezettingen onzer Liniën en Stellingen; zoodat bij benadering het ' aantal, in oorlogstijd doorloopend te verzorgen zieke en gewonde krijgslieden, kan worden geschat op 15 a 16000 hoofden onzer Landmacht, waarvan de oorlogssterkte kan worden geschat op 225.000 man.

Dan nog de zieken en gewonden onzer Marine.

Besliste afdoende gegevens levert de ervaring ons hier echter niet. De werkelijkheid komt men hoogstwaarschijnlijk het meest nabij, door voor het geheel te rekenen op een verzorging van gemiddeld 18000 zieken en gewonden; nadat de strijd aangebonden is en er met meer of minder ruime tusschenpoozen, gevechten geleverd worden.

Het verlies aan menschenlevens in den Russisch-Japanschen oorlog, waarvan bij het schrijven dezer regelen (begin 1905), het einde nog niet te voorzien is, zal het maximum cijfer van 25 % aan dooden, zieken en gewonden vermoedelijk wel overschrijden.

Conventie van Genève

De aanleiding tot deze Conventie is geweest het in 1862 verschenen boek van J. H. Dunant: Un souicnir de Solferino.

Op aangrijpende wijze wordt in dit werk het ontzettend lijden der gewonden door den schrijver, die zelf met onvolprezen toewijding aan hunne verpleging medehielp, geschetst. Dunant is de eerste geweest, die gewezen heeft op het groote nut van vereenigingen, die zich zouden voorbereiden om in oorlogstijd den geneeskundigen dienst der legers, die steeds gebleken is onvoldoende te zijn, aan te vullen.

De Société genevoise d’Utilité publique overwoog dit denkbeeld van Dunant nader en riep in 1863 te Genève eene Internationale Conferentie bijeen. Het resultaat van deze bijeenkomst was het aannemen van eenige resolutiën, in een tiental artikelen vervat, inhoudende de oprichting in alle landen van Comité’s, die gelijk door Dunant werd verlangd, den geneeskundigen dienst in oorlogstijd zouden aanvullen. Elk dier comité’s zou zich in verbinding moeten stellen met zijn regeering, opdat zijne diensten zoo noodig, zouden kunnen worden aanvaard. Daarenboven werden door de conferentie nog de volgende wensehen uitgesproken:

1°. dat de Regeeringen hare bescherming aan deze op te richten vereenigingen zouden verleenen;
2°. dat in oorlogstijd de ambulances en de hospitalen door de oorlogvoerende mogendheden onzijdig zouden worden verklaard en dat die onzijdigheid in vollen omvang ook zou toegekend worden aan de vrijwillige verplegers, aan de bevolking, die de gewonden zou helpen en aan de gewonden zelf.
3°. dat in alle landen een gelijke vlag voor de ambulances en de hospitalen zou worden aangenomen.

Deze wenschen konden natuurlijk slechts met medewerking der Regeeringen verwezenlijkt worden. De meeste Regeeringen bleken geneigd om door een verdrag de verlangde onzijdigheid tot positief Internationaal Recht te maken.

De Zwitsersche Bondsregeering noodigde daarop in 1864 alle Europeesche en sommige Amerikaansche Staten uit, om gevolmachtigden tot dat doel naar Genève te zenden. Den 8sten Augustus 1864 kwamen de vertegenwoordigers van zestien staten, onder presidium van den generaal Dufour, in die stad bijeen. De vrucht van hun arbeid was de Conventie van Genève van 22 Augustus 1864, of gelijk de officiëele naam luidt: de overeenkomst tot verbetering van het lot der gewonden bij de legers te velde in oorlogstijd.

Op dit oogenblik bedraagt het aantal der tot dit verdrag toegetreden staten 37, namelijk alle Europeesche Mogendheden, benevens Perzië, Siam, China, Japan, Korea, de Congostaat, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Bolivia, Chili, Argentinië, Peru, Venezuela, Uruguay, Honduras, Nicaragua en Guatemala. In 1868 werden, door eene eveneens te Genève bijeengekomen conferentie, aan de Conventie eenige additioneele artikelen foegevoegd; deze zijn echter nooit door de mogendheden geratificeerd. Door het Haagsche Verdrag van 29 Juli 1899 werden de beginselen der Conventie van Genève ook op den zeeoorlog toepasselijk verklaard. (Zie Geneeskundige verzorging van zieke en gewonde krijgslieden).

In de Conventie van Genève, welke uit een tiental artikelen bestaat, komen, vrij onsystematisch gerangschikt, bepalingen voor betrekking hebbend op:

1°. de zieken en gewonden (art. 6);
2°. het geneeskundig en geestelijk personeel (art. 2 en 3);
3°. de ambulances en hospitalen (art. 1 en 4);
4°. de bevolking die den gewonden hulp verleent (art. 5);
5°. het aangenomen onderscheidingsteeken (art. 7).

In artikel 6 vindt men het grondbeginsel uitgedrukt, nml. dat de gewonde of zieke militairen worden opgenomen en verpleegd zonder onderscheid van nationaliteit. De gewonden en zieken worden echter niet aan de krijgsgevangenschap onttrokken.

Het personeel der hospitalen en ambulances, waaronder begrepen zijn de intendance, de geneeskundige dienst, de administratie en de dienst voor het vervoer der gewonden, alsmede de aalmoezeniers, wordt onzijdig verklaard, d.w.z. deze personen mogen niet krijgsgevangen worden genomen en tegen hen mag geen geweld worden gepleegd.

Ook na bezetting door den vijand zijn zij bevoegd in de hospitalen en ambulances werkzaam te blijven. De bedoeling was, dat ook de vrijwillige verplegers, de leden der z.g.n. Roode-Kruis-Vereenigingen (zie geneesk. verzorging van zieke en gewonde krijgslieden), van deze voorrechten zouden genieten, wanneer zij door de milit. overheid v. een d. oorlogvoerende staten op het oorlogsterrein werden toegelaten. Uit de redactie van art. 2 blijkt dit echter niet duidelijk.

Aan de bevolking, die aan de gewonden hulp brengt, werden eenige voorrechten toegekend, nml. vrijstelling van inkwartiering en van een deel der oorlogslasten voor degenen, die gekwetsten in hunne woningen opnemen en verplegen.

Ook de ambulances en hospitalen genieten bizondere voorrechten, zij moeten worden beschermd (d. w. z. de occupant- moet er voor zorg dragen, dat die inrichtingen niet geplunderd worden, dat aan de patiënten geen leed worde toegebracht) en geëerbiedigd (d. w. z. zij mogen niet beschoten worden enz.). De Conventie stelt als voorwaarde voor deze onschendbaarheid der hospitalen en ambulances, dat zich daarin zieken en gewonden bevinden en dat zij niet door een krijgsmacht worden bewaakt. Door het feit, dat zij door enkele schildwachten beschermd worden, zullen zij evenwel hunne onschendbaarheid niet verliezen, hoewel men dit uit de niet onberispelijke redactie zou kunnen afleiden.

In art. 7 der Conventie wordt gesproken over het onderscheidingsteeken voor geneesheeren, hospitalen enz. (zie Geneeskundige verzorging van zieke en gewonde krijgslieden).

Turkije heeft eigenmachtig het roode kruis vervangen door de roode halve maan.

Eene herziening der Conventie is dringend noodzakelijk, de redactie is op verschillende plaatsen onduidelijk, ook dienen nieuwe voorschriften opgenomen te worden (o. a. tot bescherming der gewonden en zieken op het slagveld tegen mishandeling en plundering, tot het invoeren van een door elk militair te dragen identiteitsteeken enz.). Daarenboven bevat het verdrag geen bepalingen, die voorzien in het geval dat zijne voorschriften niet worden nagekomen. Door het „Institut de Droit International” werd dan ook voorgesteld een artikel er in op te nemen aldus luidend: „Elk der contracteerende mogendheden verbindt zich om eene wet in te voeren, die alle mogelijke inbreuken op de Conventie strafbaar stelt.” .

Door de Haagsche Conferentie van 1899 werd met algemeene stemmen eene motie aangenomen, waarbij de.wensch werd uitgesproken dat binnen korten tijd tot het bijeenroepen van eene bizondere conferentie zou worden overgegaan, die tot taak zou hebben het tractaat van Genève te herzien. Aan dezen wensch is tot nu toe nog geen gevolg gegeven.